woensdag 11 mei 2016

Aan de kogel ontsnapt


de Zuiderzeestraatweg in Doornspijk nabij ons huis


Ze heette Juffrouw Heineken. Niks om te lachen; bier was in mijn jeugd nog zo niet prominent in de samenleving. We zaten bij haar in de klas in enorme houten schoolbanken waarin je haast verzoop. Ze had een knotje, droeg een blauwe witgebloemde jurk, soms een  lange zwarte rok, een blouse met groene bloemen en zwarte rijglaarsjes. We kregen van haar een lei en een griffel, een leesplankje met een letterdoosje en waren daar dolgelukkig mee. 
Ze leerde ons het Aap- Noot – Mies. En wat er verder op didactisch gebied gebeurde ging aan mij voorbij. Hij ziet ieder vogeltje vliegen,luidde de diagnose. Misschien had ik een milde vorm van chronische verstrooidheid.  Nu hebben ze daar vast wel een mooie naam voor.
Naast mij in de tweepersoonsbank zat een jongen met een rood hoofd die steeds aan zijn piemel friemelde. Iets waarbij ik me ongemakkelijk voelde en Juf Heineken had niets in de gaten. Ze tripte opgewekt op haar hoge laarsschoenen, was vriendelijk druk, klapte in haar handen als we bij de les moesten blijven. Soms kneep ze in een  wang of trok aan een oor. Wij vonden dat niet erg; het hoorde bij ons jonge leven. 

Tussen de bedrijven door gaf ze ook Godsdienstles, vertelde van Jozef in de put en Mozes in zijn biezen mandje. Vanuit ons perspectief was ze al heel verschrikkelijk oud. Weliswaar niet ouder dan Methusalem die wandelde met God, maar toch Juf Heineken kon elk moment doodgaan. Maar dat deed ze voorlopig niet.
Wie wel de pijp uitging, halverwege dat eerste schooljaar, was mijn bankgenoot. Hij stierf aan  een snelle tbc of vliegende tering. Met juf moesten we naar het kerkhof. Daar preekte de dominee een stukje en keek naar de hemel waar niks te zien was. Afijn, het piemelventje had de geest gegeven. Zijn naam weet ik niet meer en in mijn bank had ik het rijk alleen.
 In de tweede klas kreeg ik te maken met Meester De Zoete die ongemeen streng was, maar mijn bloemrijke juf verloor ik niet uit het oog. Dat kwam zo. Ze had in het huis naast het onze wat kamers gehuurd. Daar woonde ze met een ander zwart gekleed knotje, misschien haar zuster,  oude moeder of een stiekeme vriendin, wie weet!
Mijn  ex-juf zag ik dus geregeld. Veelal zat ze achter een tafel voor het raam aan de straatkant. Met een handnaaimachine maakte ze jurken, rokken en bloesjes. Ze draaide aan het wiel, liet de naald op en neer dansen en schoof de stof onder de naaivoet door. Soms herstelde ze ook kapotte kleren, want we leefden in de oorlog en alles moest opgelapt en opgekalefaterd worden. Daar zat juf. Ze kwam niet vaak buiten. Onderwijzers en dergelijke hoogwaardigheidsbekleders kwam je niet zomaar in het wild tegen.
 
Ons huis
Op een kwaaie dag in mei,  de oorlog was eigenlijk al afgelopen, kwamen er losgelagen Duitsers door ons dorp. Zenuwachtig schoten  ze overal op. Juf had ik heel de morgen achter het raam kunnen zien. Maar op het moment dat die gestoorde soldaten hun  Sten, Brengun of Karabijn op de huizen leegschoten, was ze juist naar het achterhuis gelopen. Een van de kogels maakte een keurig rond gaatje in het glas boven de Singernaaimachine.
Mijn vader en moeder zeiden later onder het avondeten dat het een Godswonder was en dat die schooljuf maar gemazzeld had. Juf Heineken; ze leerde ons ook psalmen. Versje stond er op je rapport. Daar had ik een 9 voor, onbegrijpelijk want alles is in het moeras van mijn herinnering verzonken. 
Alleen een fragment is me bijgebleven: ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar’’t genot van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.’
 Waar zij die dag en daarvoor of later naar verlangd heeft weet ik niet ,maar m ’n   eerste onderwijzeres;  juffrouw Heineken, moet als mijn bronnen kloppen, heel oud geworden zijn.
©.c.u.

maandag 9 mei 2016

Meisjes thuis brengen was in die tijd gevaarlijk





De deur naar de keuken die op een kier stond ging verder open. Kees kwam in haar blikveld met borden en bestek.‘
 ‘Ben je nog met die foto’s bezig meisje!’
‘Ja dat mag  toch wel. Trouwens weet je wat er van Karel geworden is. Was  wel een vreemde snoeshaan vind je ook niet. Hij kon soms raar uit de hoek komen.’
‘Een jaar of twaalf na de mulo, ben ik hem eens tegengekomen. Hij had toen van dat lange Michiel de Ruiterhaar en had de school voor journalistiek gedaan.’
‘Ja de mode  van die tijd, gelukkig heb jij het altijd kort gehouden. Wat eten eigenlijk!’
‘Avocado met garnalen, heldere groentesoep, gebakken aardappels met schnitzel en een toetje, aardbeien met slagroom na. Kan dat je goedkeuring wegdragen!’
Hij verdween in het kombuis  ‘Hebben we nog ander knabbels dan die pinda’s en  is er nog meer frisdrank!’
Door het keukenlawaai reageerde hij niet. Ze mijmerde voort over hoe Kees tegen wil en dank verstrikt raakte in dorpsaffaires. Hoewel  wat had hij met die Panda daar op dat grote voetbalgrasveld eigenlijk gedaan ‘Het voelde alsof  ik naar de verte groeide’, zei hij.  Om uitleg gevraagd begon hij over een dichtregel die hij ooit gelezen had. Hij schreef af en toe zelf ook wel eens wat. Dat was een soort beschadiging die hij door dat voordragen bij  de leraar Nederlands opgelopen had. Bovendien stelden zijn versjes niet veel voor. Toch streelde het wanneer hij iets voor haar maakte.

Heel veel later na dat gedoe in het park waren ze dus met z'n vieren het dorp uit gefietst. Karel was nu ook van de partij. Gert had zich met Riekje van de dokter  tussen de rododendrons verstopt en bleek naderhand onvindbaar.
Na de brug over de Grift, gingen ze verder, langs de kanaaldijk naar beneden. Het was een streek met vreemde landhuizen, boerderijen en landerijen. Ze slingerden met hun fiets over de onbekende weg, riepen luid allerlei grappige dingen  naar elkaar. De stemming kon uitstekend genoemd worden. In het donker was niet te zien hoe het met Freek ging. Aan het eind van die lange vrolijke weg naar V. liep de weg omhoog tegen de rivierdijk. Ze sloegen linksaf. Er werd weinig meer gezegd en het groepje reed het onbekende korte dijkdorpje binnen.

Panda had haar hand op zijn stuur gelegd. Na het plaatsnaambord stond in de nacht een grote groep jongens en mannen met fietsen zwijgend bij elkaar. Ze zagen sigaretten in het duister opgloeien en hun groet werd niet beantwoord. Toen ze verder fietsten, bleef het stil achter hen. Ze zeiden niets. Panda en Mathilde die nu voorop reden,  hadden wat gefluisterd. Aan 't eind van de plaats moesten ze via een lange weg langs de dijk naar beneden, waar ergens in het weiland de meisjes op boerderijen leefden. In de verte hoorden ze toen het geluid van snelle fietsbanden en hijgende stemmen.
‘Dit gaat niet goed,’  had Freek gezegd, ‘ laten we maken dat we wegkomen, anders krijgen we straks op onze sodemieter.’
Ook de meisjes werden onrustig. Ze gingen steeds sneller en gehaaster fietsen en het geluid van hun achtervolgers werd duidelijker; ze konden nu stemmen onderscheiden. Freek ging op de trappers staan om meer vaart te zetten.
Maar Karel remde af, sprong van zijn fiets en riep: ‘Ik zal wel eens vragen wat  nou precies de bedoeling is!’
‘Nee niet stoppen schreeuwde zijn vriendin, dan krijg je een pak rammel.’

Bij twee boerenhuizen stoven Mathilde en Panda het erf op. Ze riepen, ‘dáág, tot de volgende keer,’ en,’ doorrijden jullie!’
Ze schreeuwden over onze sturen gebogen terug: ‘Ja dat is goed,’ en scheurden verder over de hun onbekende grindweg; met op de hielen, zo leek het, 't halve dorp. Het werd fietsen op leven en dood en  Freek  siste tegen hem: ‘Doorrijden, niet omkijken, dan val je en ben je de sigaar.’
De weg  veranderde in een karrenspoor met veel oneffenheden; ze hadden al hun stuurmanskunst nodig om op de been te blijven. Er waren geen huizen meer; donkere hoge populieren staken dreigend af tegen de lichtere hemel. 
Het geroep en het lawaai achter hen werd minder.  De jacht  was misschien opgegeven. Ze kwamen in een onoverzichtelijk netwerk van fietspaden, hadden geen idee waar ze zaten. Buiten adem bleven ze achter elkaar doorrazen.  
 Freek en hij wisten heel goed dat die dorpsjongens  niet zachtzinnig zouden zijn: vrijen met een meisje van een ander dorp werd zwaar bestraft en ze konden zich voorlopig langere tijd niet in V. laten zien.

Toen was het fietsspoor er niet meer; ze kwamen in een weiland, over het gras ging het op topsnelheid verder. Bij een hek moesten ze afstappen om in het volgende perceel te komen. Nog altijd was in de verte achter hen geschreeuw. Ze hadden nu een kleine voorsprong en passeerden weer een aantal hekken. In het donker  zochten ze tussen de koeien en schapen die bezorgd loeiden of verstoord mekkerden een weg en toen werd het rustig.  
 De boze dorpsjeugd had de strijd opgegeven of was nu buiten de grenzen van hun dorp. Vermoeid en doodop ploften  hij en Freek in het vochtige gras neer.
Waar waren ze; waar lag hun vertrouwde H? Teruggaan naar het andere dorp beteken­de zelfmoord. Lange tijd zaten ze daar zo uit te blazen.
Daarna liepen ze met de fiets aan de hand door verschillende weilanden met hier en daar een boerderij met een spaarzaam verlicht raam. Toen was er een fietspaadje dat ze herkenden. Ze  waren vlak bij huis aan een heel andere kant van het dorp.  Freek zei hem gedag. Kees reed langzaam naar de Langeslag  Veel te laat kwam hij zo thuis.  

De volgende dag was hij in het dorp Karel Mosterd tegengekomen. Die zag er belabberd uit, had  blauw oog en een kapotte lip. Hij mopperde dat die inboorlingen daar achter de dijk hem met z’n allen afgetuigd hadden en ze  staken de banden van zijn fiets lek zodat hij van Vorchten of Veessen of hoe dat rotgehucht ook mocht heten, naar huis moest lopen. Ze riepen hem nog na dat als hij zo nodig verkering met een van hun meisjes wou, hij eerst voor een paar flessen jenever moest zorgen. Hij was pas ver na twaalven thuisgekomen. Zijn vader was boos, deed misschien aangifte. Karel hoefde zo’n rotmeid die hem in de val lokte niet meer en hij  kreeg langzamerhand tabak van  die gluiperd van een Gert. Hij had immers alles geregeld en lachte in zijn vuistje.
©c.u.