zondag 4 mei 2014

Het spel van de vliegtuigen





Met gestrekte armen en in elke hand een baksteen liepen wij luid brommend achter het benzinetankstation vader af en aan. Daar was ergens een zandhoop met een kartonnen doos; die moesten we bombarderen.
Die doos was Duitsland. Makkelijk ging het niet, want de kleine Jan Bos bemande het afweergeschut.  Met een stuk oude regenpijp schoot hij op ons. Af en toe stortte een van ons neer. Dat was zo afgesproken. Soms kregen we ruzie over het aantal kogelgaten en zeiden we dat Jan vals speelde.
Staken er van het doel nog slechts resten boven het zand uit, dan renden we met z’n allen: Hans, Henk Frank en ook Jan ons luchtdoelkanon, in gesloten formatie, luid en op hoge toon zoemend rond de benzinepompen om zo weer terug te kunnen vliegen naar een denkbeeldig Engeland.
Voor we echter zo ver kwamen, keek het wrevelige gezicht van Dirk, de automonteur, die nachtdienst had gehad, door het open slaapkamerraam naar buiten, zwaaide woedend met z’n gebalde vuist en stoven wij verschrikt alle kanten op.
Als we verderop in de straat weer samen kwamen, zoemde een enkeling nog wel een beetje als een vliegtuig, maar de aardigheid was toch van het spel af. Soms was dat vliegtuigspel van ons ook realistischer.
Zo hadden Hans en Frank een keer onderdelen en brokstukken van een heus vliegtuig gevonden.
In de polder tussen Elburg en Doornspijk was een Duitse nachtjager neergekomen na een luchtgevecht. En nu liep Frank hard te brommen met de restanten van een vliegtuigmitrailleur voor z’n borst en Hans had  een paar patronen van een buitenboord kanon. Met gestrekte armen en in elke hand een grote  kogel  zoemde hij in cirkels rond  het chauffeurscafé van mijn vader.


Ik moest  in die tijd vroeg naar bed. Alle buurkinderen speelden dan nog op straat en dat vond ik niet rechtvaardig! Na het welterusten van mijn moeder glipte ik direct weer het bed uit. In mijn pyjama stond ik voor het raam en keek naar het steeds dieper wordende blauw van de avondlucht.
Later, weer veilig in bed, hoorde ik hoog boven me het nachtelijk geschreeuw van thuisvliegende reigers. Dan viel ik onrustig in slaap.
Tegen middernacht werd ik uit bed gehaald. Moeder of vader met de po. Het bed moest droog blijven. Klaar wakker was ik. Het linoleum was koud. Ver weg uit de richting van het IJsselmeer, de zee, zei men toen nog, was een zwak gezoem te horen; dat waren  Engelse bommenwerpers
Weer alleen, lag ik te luisteren naar het aanzwellend geluid van die naderende vliegtuigen. Ze maakten verschillende geluiden: het waren in mijn fantasie; zwaar brommende meikevers, zeurende bromvliegen en hoog erboven uit klonk het jankende lawaai van Steekvliegen. Dat waren de jachtvliegtuigen, de ‘Zuiderzeemuggen’. Het leek of die  verschillende vliegtuigen onderling ruzie maakten: een boze vader, een huilend kind en een troostende en sussende moeder.
Zo fantaseerde ik maar een eind weg tot de Engelse eskaders dreunend over het dak van ons huis in oostelijke richting wegschoven. Achter de boerderij van Groothuis was daarna nog lang het verre gegons van die toestellen te horen tot het eindelijk lekker stil werd. Uren later kwamen die vliegtuigen terug uit Duitsland. Zo ging het haast iedere avond en nacht.
Op een keer verging de wereld. Er kwam een vliegtuig heel laag over en er waren  harde knallen. Ik werd beneden wakker voor het raam van de woonkamer. Hoe ik van mijn slaapkamertje de steile gangtrap afgekomen was, snapte ik niet. Mijn zussen zaten al met hun neuzen tegen het vensterglas gedrukt.
Moeder trok ze van het raam weg. Spookachtige schaduwen dansten door de kamer. Buiten knapte en kraakte het achter een verblindende gloed. Daar was een groot vuur! Het leek of het hele dorp in brand stond. Dreunend klonken ontploffingen. Rond ons huis brandde het overal. Vader was er niet! Moeder huilde. Ik stond te trillen van kou en angst.
Drie boerderijen tegenover ons, ook die van Groothuis, vormden een zee van vlammen, waaruit het geloei van vee opsteeg. Niets is zo erg als het geluid van koeien die levend verbranden. Oom Dirk, onze monteur, bracht de eerste berichten. Er waren twee brandbommen door het dak van ons huis geslagen. Een lag er in de gang. Die had hij met een schep naar buiten gebracht, de andere was in de schuur in het achterhuis ontploft.
Mijn vader had dat ding met een paar scheppen zand gedoofd.  De bemanning van een laagvliegende en aangeschoten Engelse bommenwerper had in wanhoop hun lading fosforbommen boven ons dorp overboord gezet en daarna was hun Lancaster bommenwerper ergens in het IJsselmeer gestort.
De volgende morgen was ons vertrouwde uitzicht weg. Een kale open ruimte en zwarte smeulende hopen. Drie boerderijen schuin achter elkaar waren helemaal platgebrand. Ik hielp Henk en Frank Groothuis, mijn vriendjes en klasgenoten, terwijl ze tussen de overblijfselen van hun huis in de as naar hun speelgoed en naar waardevolle dingen zochten. Het geldkistje moest nog ergens zijn had hun vader gezegd. Met stokken roerden we in de nog rokende ravage. Het stonk allemaal intens. Het meeste was onherkenbaar.
Later op de dag verzamelden we die fosforbommen. Het waren lang platte staven. Ze waren in de drassige weilanden  niet ontploft. We speelden weer zoemend oorlogje en bommenwerpertje.  Dat was spannend. Nu hadden we echte bommen. We gooiden ze op een grote kartonnen doos en probeerden of ze toch nog niet af wilden gaan. We renden vervolgens met de vingers in de oren  haastig weg.
Maar weer kwam Dirk de pret storen; hij had nu helemaal niet geslapen, joeg ons weg en zei dat we gek waren; dat die staafbommen gevaarlijk waren en dat de fosfor die erin zat heel lang en gemeen  kon blijven branden. Hij zwaaide dreigend met zijn vuisten en zei dat hij de dominee en de meester  wel eens zou waarschuwen. Dat waren potentaten ,die waren toen nog wel een beetje  de baas in  het dorp.