Met
gestrekte armen en in elke hand een baksteen liepen wij luid brommend achter
het benzinetankstation vader af en aan. Daar was ergens een zandhoop met een
kartonnen doos; die moesten we bombarderen.
Die
doos was Duitsland. Makkelijk ging het niet, want de kleine Jan Bos bemande het
afweergeschut. Met een stuk oude
regenpijp schoot hij op ons. Af en toe stortte een van ons neer. Dat was zo
afgesproken. Soms kregen we ruzie over het aantal kogelgaten en zeiden we dat
Jan vals speelde.
Staken
er van het doel nog slechts resten boven het zand uit, dan renden we met z’n
allen: Hans, Henk Frank en ook Jan ons luchtdoelkanon, in gesloten formatie,
luid en op hoge toon zoemend rond de benzinepompen om zo weer terug te kunnen
vliegen naar een denkbeeldig Engeland.
Voor
we echter zo ver kwamen, keek het wrevelige gezicht van Dirk, de automonteur,
die nachtdienst had gehad, door het open slaapkamerraam naar buiten, zwaaide
woedend met z’n gebalde vuist en stoven wij verschrikt alle kanten op.
Als
we verderop in de straat weer samen kwamen, zoemde een enkeling nog wel een
beetje als een vliegtuig, maar de aardigheid was toch van het spel af. Soms was
dat vliegtuigspel van ons ook realistischer.
Zo
hadden Hans en Frank een keer onderdelen en brokstukken van een heus vliegtuig
gevonden.
In
de polder tussen Elburg en Doornspijk was een Duitse nachtjager neergekomen na
een luchtgevecht. En nu liep Frank hard te brommen met de restanten van een
vliegtuigmitrailleur voor z’n borst en Hans had
een paar patronen van een buitenboord kanon. Met gestrekte armen en in
elke hand een grote kogel zoemde hij in cirkels rond het chauffeurscafé van mijn vader.
Ik
moest in die tijd vroeg naar bed. Alle
buurkinderen speelden dan nog op straat en dat vond ik niet rechtvaardig! Na
het welterusten van mijn moeder glipte ik direct weer het bed uit. In mijn
pyjama stond ik voor het raam en keek naar het steeds dieper wordende blauw van
de avondlucht.
Later,
weer veilig in bed, hoorde ik hoog boven me het nachtelijk geschreeuw van
thuisvliegende reigers. Dan viel ik onrustig in slaap.
Tegen
middernacht werd ik uit bed gehaald. Moeder of vader met de po. Het bed moest
droog blijven. Klaar wakker was ik. Het linoleum was koud. Ver weg uit de
richting van het IJsselmeer, de zee, zei men toen nog, was een zwak gezoem te
horen; dat waren Engelse bommenwerpers
Weer
alleen, lag ik te luisteren naar het aanzwellend geluid van die naderende
vliegtuigen. Ze maakten verschillende geluiden: het waren in mijn fantasie;
zwaar brommende meikevers, zeurende bromvliegen en hoog erboven uit klonk het
jankende lawaai van Steekvliegen. Dat waren de jachtvliegtuigen, de
‘Zuiderzeemuggen’. Het leek of die
verschillende vliegtuigen onderling ruzie maakten: een boze vader, een
huilend kind en een troostende en sussende moeder.
Zo
fantaseerde ik maar een eind weg tot de Engelse eskaders dreunend over het dak
van ons huis in oostelijke richting wegschoven. Achter de boerderij van
Groothuis was daarna nog lang het verre gegons van die toestellen te horen tot
het eindelijk lekker stil werd. Uren later kwamen die vliegtuigen terug uit
Duitsland. Zo ging het haast iedere avond en nacht.
Op een keer
verging de wereld. Er kwam een vliegtuig heel laag over en er waren harde knallen. Ik werd beneden wakker voor
het raam van de woonkamer. Hoe ik van mijn slaapkamertje de steile gangtrap
afgekomen was, snapte ik niet. Mijn zussen zaten al met hun neuzen tegen het
vensterglas gedrukt.
Moeder
trok ze van het raam weg. Spookachtige schaduwen dansten door de kamer. Buiten
knapte en kraakte het achter een verblindende gloed. Daar was een groot vuur!
Het leek of het hele dorp in brand stond. Dreunend klonken ontploffingen. Rond
ons huis brandde het overal. Vader was er niet! Moeder huilde. Ik stond te
trillen van kou en angst.
Drie
boerderijen tegenover ons, ook die van Groothuis, vormden een zee van vlammen,
waaruit het geloei van vee opsteeg. Niets is zo erg als het geluid van koeien
die levend verbranden. Oom Dirk, onze monteur, bracht de eerste berichten. Er waren
twee brandbommen door het dak van ons huis geslagen. Een lag er in de gang. Die
had hij met een schep naar buiten gebracht, de andere was in de schuur in het
achterhuis ontploft.
Mijn
vader had dat ding met een paar scheppen zand gedoofd. De bemanning van een laagvliegende en
aangeschoten Engelse bommenwerper had in wanhoop hun lading fosforbommen boven
ons dorp overboord gezet en daarna was hun Lancaster bommenwerper ergens in het
IJsselmeer gestort.
De
volgende morgen was ons vertrouwde uitzicht weg. Een kale open ruimte en zwarte
smeulende hopen. Drie boerderijen schuin achter elkaar waren helemaal
platgebrand. Ik hielp Henk en Frank Groothuis, mijn vriendjes en klasgenoten,
terwijl ze tussen de overblijfselen van hun huis in de as naar hun speelgoed en
naar waardevolle dingen zochten. Het geldkistje moest nog ergens zijn had hun
vader gezegd. Met stokken roerden we in de nog rokende ravage. Het stonk
allemaal intens. Het meeste was onherkenbaar.
Later op de dag
verzamelden we die fosforbommen. Het waren lang platte staven. Ze waren in de
drassige weilanden niet ontploft. We
speelden weer zoemend oorlogje en bommenwerpertje. Dat was spannend. Nu hadden we echte bommen.
We gooiden ze op een grote kartonnen doos en probeerden of ze toch nog niet af wilden
gaan. We renden vervolgens met de vingers in de oren haastig weg.
Maar weer kwam
Dirk de pret storen; hij had nu helemaal niet geslapen, joeg ons weg en zei dat
we gek waren; dat die staafbommen gevaarlijk waren en dat de fosfor die erin
zat heel lang en gemeen kon blijven
branden. Hij zwaaide dreigend met zijn vuisten en zei dat hij de dominee en de
meester wel eens zou waarschuwen. Dat
waren potentaten ,die waren toen nog wel een beetje de baas in
het dorp.