dinsdag 22 november 2011

Mist

in het waterwingebied (foto r.u)


mist

Sinds vanmorgen is mijn wereld minder
groot het achterland vertelt er nu de tijd
meer geheimen en  schapen grazen bij
de sloot bomen van blad hun ontdaan

langzaam ik weet nog J. hoe jij van mij
vertrok in een floers van vallend licht
niets van weemoed zo vervuld die dag
waarin ik later mistig je contouren zag

een kudde schapen zacht vervagend
in die wolkenvelden langs de grond
Ach J.jij liet tuinfakkels en lampions

toverde confetti uit het niets leerde
witte duiven vliegen langs de wangen
van een hemel maar had al een ander.

c.u. 







dinsdag 6 september 2011

Voet aan vaste wal



Ooit heb ook ik wad gelopen;
dwz. gestruikeld en gekropen
onder een wijde zilte lucht
vervuld van water wind en wolken
met vogels zwevend bij de zon.

We waren met een club van tien
en een van hen was Ibbeltje.
In haar natte truitje prikte
zo heel pikant dat tepeltje

Terwijl ik steeds met mijn enkels 
zwikte, heb ik al die moeizame uren
alleen haar donkere ogen gezien

daar ergens voor mij op het wad
met vogels in de zon en zoveel
dat ik toen graag zeggen wilde.

Liefde verklaren tussen Pieterburen
en een eiland op de verre horizon
hoe toch in godsnaam deed je dat

misschien namen we daar
de boot en kregen tot slot
op Vlieland voet aan wal 
waar ik 't haar zeggen kon.

donderdag 1 september 2011

Gedichten poepen



poëzie heb ik niet uit gegeven
mijn gedichten  hangen in de wc.
Daar valt vaak toch zo weinig te beleven
en je neemt er noodgedwongen wat van mee.


Naast de kalender die over de geboorten gaat,
lees je hoe het met mijn heimwee naar de liefde staat.
Vergankelijkheid en eeuwigheid
ze blijven maar een paar tellen zweven..

Mijn verzen zie je ingelijst op het toilet
boven spoelbak en wc-rol passen ze nog net
mijn schrijfsels wachten nog op publicatie
hopelijk tot intens verdriet van heel de natie.

©c.u.

dinsdag 12 juli 2011

Zwitserse Strooikaas

lees eventueel eerst voorgaande aflevering


De volgende morgen was ik vroeg uit de veren Na een onrustige nacht liep ik rond half negen naar m ’n  school in de Pelsterstraat.
Ibbeltje en Annie hadden nog door m ’n kop gespookt en benedendeks had ik wat gesleuteld zullen we maar zeggen.
Het was een prachtige dag. Buiten rook het naar koffie en limonadesiroop. Met mijn tas met boeken en tussen – de – middag – brood liep ik daar nu ergens tussen de Petrus Camperssingel en de Oosterstraat. Brood met een haast onzichtbaar laagje jam en Zwitserse strooikaas van het merk Geska. Dat was een soort poeder van scherpe geitenkaas.

Mijn moeder was extreem zuinig, een tik die ze tijdens de oorlog opgelopen had. Er ging maar heel weinig op een boterham en met zo’n Geska busje had de hele familie een maand lang broodbeleg. De jam krabde ze met het tafelmes weer van het brood zo terug de pot in.
Ik had altijd van die stuifkaas op m’n brood. Als ik gulzig een hap nam, kwamen die fijne korreltjes achter  in  keel en neus, en verslikte ik me of moest ik niezen.
Vanuit de Oosterstraat draaide een vrachtauto met biervaten het Damsterdiep op. Die was aan weerskanten hoog geladen met opgestapelde  houten biertonnetjes met ijzeren banden. In het midden was achteraan een gangpad vrijgelaten. Daar zat of stond bij de laadklep een jongen van een jaar of tien.
Op het moment dat de auto de bocht nam en daarna over de kinderkopjes of kasseien van het Damsterdiep langs de Bushaltewachtkamer van de Damster Autobus Maatschappij denderde, vielen de bovenste vaten tegen en op het hoofd van de jongen die het uitschreeuwde; zijn gezicht verwrongen van  onbegrip schrik en pijn. Daarna werd hij bedolven onder de tonnen. De wagen reed verder. De chauffeur had niks in de gaten.

Later op school kon ik dat gezicht maar niet uit m’n hoofd zetten. Bij de les was ik niet, maar dat was ik gewoonlijk niet.
Meneer Zwart, de docent Nederlands, dribbelde nerveus voor de klas heen en weer en wilde ons stijlfiguren en vergelijkingen bijbrengen. Hij gebruikte voorbeelden als:’Ik ben een God in het diepst van mijn gedachten’, van  Willem Kloos, en ‘Een zee van Liefde in droppen uit te gieten, zacht, Eén voor één – zie daar mijn heerlijk pogen….’uit het eerste  Mathilde -  sonnet van de jong gestorven dichter  Jacques Perk.
Ik vond het maar stom van Zwart. Hij had beter gemakkelijker voorbeeldmateriaal kunnen nemen. En die Mathilde! Het mocht wat. Ze kon de boom in; een hoge populier misschien.
Mijn ogen dwaalden naar Ibbeltje die in de voorste rij zat te smoezen met haar kleefvriendin Elsje.  Ze had me geen ogenblik een blik van haar bruine ogen gegund, Ibbel. Aan niets was te merken geweest dat ze gisteren met mij zo intiem koffie had gedronken. Ze had toch minsten even naar me kunnen lachen.

Meneer Zwart zwalkte als een stuurloos schip  voor de klas heen en weer, kalkte wat op het bord en zei of vroeg dan met  trillende stem; ‘ De liefde wordt vergeleken met de zee…..,begrijpen jullie wel, kijk dat bedoel ik nou! En hij hakkelde nog iets van dat die Kloos een God was en daarna werd ie boos, die sukkel van een Zwart omdat Joop achterin de klas luidruchtig begon te hoesten.
Hij moest de klas uit van Zwart en ondertussen zat ik me af te vragen hoe  het effect  was van een houten biervat met ijzeren stroken op het hoofd van een kleine kwetsbare jongen.
© c.u
 vervolg van: Eerst Tiktakthee drinken even terug scrollen dus



vrijdag 1 juli 2011

EerstTiktak koffie drinken

Groninger kustvaarder

lees eventueel eerst voorgaande aflevering

Ze stond  met een ruk op. Keek naar haar schoenen, zei:’je hebt een gat in mijn nylon kous gemaakt en ik ga  weg. M ’n trein komt zo.’ 
Voor ik  ook maar iets terug kon terug stotteren, was ze al bij de deur naar het perron, Ibbeltje.  Ik had  haar kousen kapot gemaakt! Dat was me daar even een staaltje van feitenverdraaiing.’Vrouwen zetten de wereld op hun kop’,zei mijn vader soms, als hij in een twistgesprek van moeder weer verloor. Verward roerde ik in het bijna lege koffiekopje. Het was toch wel een mooi meisje, die Ibbel. Dat was me in de klas nooit zo opgevallen. Maar daar zat ze schuin ergens vooraan en kon ik haar donkere ogen niet zien.  Ik liep naar het buffet en vroeg wat de schade was.
’ Twee koffie; dat wordt dan 90 cent, meneer,’glimlachte  de ober. Hij liet de kassa rinkelen.

Over het trottoir liep  ik langs het busstation naar de Herebrug. De blote meid daar was   uit steen gehouwen, geen brons of koper. Dat was te kostbaar geweest voor de Stad. Ze had flinke dijen en borsten; daar was niet op bezuinigd. Ik ging langs het Zuiderpark, de Oosterbrug en de Veemarkt naar de Trombrug en stak daar het water over. Ibbeltje spookte door mijn hoofd; aan Annie dacht ik niet meer. 
In de Trompstraat liep ik een fietser omver. Die begon te schelden:’Kist nait oet tien doppen kieken tegen, Stòvel, das  t’r bist!’ 
Hij stapte weer op en ik dagdroomde mijn weg voort naar de Trompstraat waar ik geboren was  en waar mijn vader ooit een garage met auto’s en  autobussen had gehad. Op de Winschoterkade stond  ik een tijdje  te kijken naar de schepen in de Oosterhaven. Gelukkig had Ibbeltje mij niet gevraagd of ik behalve suikerzakjes nog meer verzamelde. Groninger kustvaarders en vliegtuigen uit WOII had dan kunnen noemen. Het was toch een beetje gek dat iemand van 19 nog plaatjes van zulke dingen spaarde en in een schriftje met gluton vastkleefde.


Voor ik de  lange Petrus Camperssingel opliep, kocht ik  bij Bakker Brongers  een koffiebroodje.  Tijdens mijn spijbelen eerder die dag had ik maar rare zaken over de stamboom van mijn familie gelezen. Ik stamde af van Harm Mulder en Sjoukje Velthuis. Zij liepen op een avond na een hele dag werken op het land van Harkstede naar het  gemeentehuis van Slochteren om daar te trouwen.  Hij was boerenknecht en zij dienstmeid te Scharmer. Ze vertelden de trouwambtenaar dat ze voor de voltrekking van ’t huwelijk een kind geteeld hadden van het vrouwelijk geslacht, genaamd Hillegien en Harm  zei ook nog dat hij soldaat geweest was, zodat niets hun huwelijk in de weg stond. Mooie familie had ik. 
In de Dirk Huizingastraat rook ik de geur van de  Tiktak koffiebranderij. Daar had ik natuurlijk ook een suikerzakje van. Die had ik geruild tegen een raar zakje met het opschrift:’ U hebt het Bus - kruid  niet uitgevonden, maar misschien hebt u wel een ander idee!’
Ik sloeg een hoek om, was in de Prof Wiersmastraat. Toen ik het  saaie  portiek  van de veel te kleine flat waar ik woonde inliep dacht ik aan Annie en ik realiseerde me opeens dat ik mijn fiets bij het Hoofdsstation had laten staan.
©c.u
 wordt vervolgd voor diegenen die dit nog niet eerder lazen


vrijdag 17 juni 2011

Bedpraat

We lagen op een zolder met bedden. Inktdonker was ’t er. Beneden  had je de sjoel-, schaak- dam- en leesruimte van de Volkshogeschool. Slapen op die spookvliering was geen luxe. Wanneer iemand naar de wc wilde, moest hij via een luik en een schuiftrap naar de bewoonde wereld. Dan liep je de hal met de tafeltennistafel  en een valse piano door naar een brede gang met lage en hoge wasbakken, lekkende kranen, twee douches en wc’s. Ernaast was de kleine collegezaal van het instituut en erboven waren echte slaapzaaltjes met een soort scheepskooien, gordijntjes ervoor. Daar droomden de bofkonten. Met een stel klasgenoten mocht ik dus op een bedompte zolderruimte  de nacht in. Ver weg hadden de meiden hun nachtverblijf in een aangebouwde vleugel die alleen via een gangetje  naast de volkshogeschoolkeuken te bereiken was.

In een spelonkdonkere hoek van onze griezelzolder lagen klasgenoten te smoezen. Het waren Dirk Jan of Jan Dirk puistenkop, Lange Joop en Gerrit die ook af en toe iets zei.
Er vielen soms lange stiltes. Het meeste ging  allemaal langs me heen, maar toen ik mijn naam hoorde, stonden mijn oren rechtop.
‘Die Mulder is een buitenbeentje, wat hij zegt slaat vaak nergens op. Ook bij de nabespreking vanmorgen.’
“ja eerst wiebelt en draait hij een poos op zijn stoel met een rooie kop en komt dan met een ingewikkelde vraag als de spreker en wij allang met een andere kwesties bezig zijn.’
 ’Hij wil natuurlijk heel wijs iets zeggen net als Klaas of Simon, maar die kunnen dat Zij kunnen debatteren en hebben overzicht.’
‘ Mulder niet die hakkelt iets in het wilde weg en ondertussen kijkt hij met koeienogen naar Iebel en Els.’
'Hij is verliefd, de sufkop en wil graag  dat alle  meiden hem goed en interessant vinden’
Dat laatste zei Gerrit.
 Stokstijf luisterde ik op mijn metalen piepend  ringetjes matras bed
 “En aan die meiden waar hij zo gek op is valt geen fluit te beleven’, bromde Dirkjan, ‘als het nou nog die Tineke Zandstra was. Daar kan ik me nog iets bij voorstellen’-

Ja, dacht ik en ging voorzichtig verliggen, maarre bij haar maak jij zelf geen schijntje kans  jochie met je acne- hoofd!

“Die is lekker rond en gezond’, lachte Joop ’en ze draagt van die  grappige appel- of perenborstjes onder d’r blauwe truitje.’
‘En als die Mulder daar nou eens een oogje aan waagde dan…….,’ sprak Dirkjan, ’dan kon ik er nog inkomen’
Maar Schietman onderbrak hem met’: ’Chris snapt best dat zo’n meisje veel te hoog voor hem gegrepen is!
 ‘Wat bedoel je?
 ’Nou, zij heeft toch veel meer in haar mars, eh ze heeft laat ik zeggen niveau, komt uit een ander milieu, standsverschil is belangrijk weetje’’
 ’Vind ik flauwekul!’
‘Oh ja,,,, Dat dikke vriendinnetje van d’r- hoe heet ze- die  d’r vader is een bekende geleerde vooraanstaande vrouwenprofessor….’

Zo deden Joop, Gerrit en Dirkjan beurtelings hun zegje. 
Ik kreeg er genoeg van en bedacht dat ik nodig een nachtplasje moest, stapte uit het piepbed, ging naar ’t luik, schoof de trap naar onderen. De stemmen achter me  verstomden. Beneden in de hal kwam Kees Overwater de brede trap naar de echte slaapzalen af. Hij was een van de uitverkoren kajuitslapers.
‘Wat ga je doen,’ vroeg ik .
 ‘Pissen en dan naar de meiden,; zei hij, kom mee!’
‘Maar daar slaapt mevrouw Mondeman, dat is een kreng.’’
’ Die merkt niks, ziet geen sikkepit als het donker is en ze haar uilenbril niet op heeft.’ Hij lachte stil.
  
Via het keukengangetje slopen we naar het maagdenhuis. Daar had je een gang met deuren. Er brandde een schemerlichtje. Afgezien van wat gegiebel leek het er rustig. Wat nu te doen! Ergens zonder meer naar binnenstappen met ’t risico dat je de forse echtgenote van de leraar Duits tegen het lijf liep, was geen optie. Als je mazzel had en een goeie kamer uitkoos, waren er weer andere problemen om op te lossen.
Kees ging  op z’n tenen verder de gang in. Hij hield z’n oor tegen een deur en wenkte na een tijdje Ik aarzelde,  ging toch en vroeg- fluisterde wat hij opving.
 ‘Ze roddelen over ons en de anderen, Ze hebben het over strakke billen, die schijnen belangrijk te zijn! Er was eentje je die jouw naam noemde’

Ik probeerde ook wat te horen en hield mijn kop tegen de deur, maar het bleef onduidelijk wat er gefluisterd werd achter die eerste deuren; wie er sliepen was niet uit te maken Bij de tweede deur gingen we gebukt staan luistervinken. Zuchten, snurken, Kees bewoog de deurknop voorzichtig, De deur kierde!

Opeens was daar een knellende hand in mijn nek: achter mij stond Mondeman met een  brede grijns ‘Zo heren,. Kijk eens aan, wilden jullie bij mijn lieve vrouw op bezoek; die vlieger gaat mooi niet op, vooruit meekomen, naast de hoofdingang buiten staat een bank. Daar mogen jullie je zonden overdenken tot ik jullie kom halen!’
We mochten in dec wc-toilet- garderobe gang van de nog milde leraar een jas over onze pyjama’s aandoen. 
                                                    links v/d ingang stond in die tijd een bankje

Later buiten op een lattenbank keken we naar de sterrenhemel boven het Groninger Hogeland.
’ Wat zeiden die meiden nu Kees over mij,’ rilde ik na een poosje.
 ‘Ze zeiden dat je een mooie lok in je haar hebt Mulder, maar dat je armen en benen te kort zijn. Ze hebben liever Lange Joop of Klaas Vader die zijn tenminste gewoon groot of klein. Ik denk dat  ’t Janneke Gratema en Ibbeltje Rotering waren die over je kletsten’ Hij grinnikte.
’Hou maar op Kees, jij zit gewoon een eind weg te liegen,’ zei ik bibberend in de nachtkilte
 ‘Nee Chris ik hou je niet voor de gek, die meiden hadden het echt over zulke dingen en jij deugt proportioneel helemaal niet dat is waar!’
Omdat Mondeman ons al dan niet opzettelijk vergat en ons onnodig lang in de kou zitten liet, trokken we na een uur of wat de stoute schoenen aan en zochten ons bed op. Kees ging te kooi in zijn kajuit en ik stommelde op de tast de schuiftrap op.
Aan de ochtendtafel knikte de leraar Duits ironisch vriendelijk in onze richting. Hoe ik kijken moest wist ik niet en naast mij tuurde Kees strak naar zijn boterham met gekleurde hagelslag.
©c.u.

woensdag 8 juni 2011

Over koetjes en kalfjes en een nat spel.




" Eigen bult, dikke schuld,­"" zei Juf Mulder. Van Put­ten keek naar de rozen. " Het is andersom," zei hij. " dat jong moet niet zo hui­len; geen schram op z'n knie en die dikke plek zat er gisteren en vorige week ook. Ik denk dat het erfelijk is. Z'n vader heeft ook zo'n knobbelhoofd." "Die moeder is wel een lekker wijfie," kwam Van Drie ertussen." " Zo spreken wij niet over de ouders van onze school," reageerde van Putten streng.
Ondertussen troostte Juf Mulder op haar manier het ver­driet van Jantje Berg. Ze vouwde hem in haar armen en gaf knuffe­lend wat ongerich­te zoenen. Jan van Putten keek er mistroostig naar en schudde z'n scheve hoofd. Je kuste geen leerlingen; je moest de nodige afstand be­waren. Hij had haar al zo vaak gezegd dat ze niet zo intiem met haar kinderen mocht zijn.

Op't midden van't plein stond Adri Bintjes in een forse regen­plas te hupsen. Het was een zelfbedacht spel. De andere kinde­ren stonden er omheen en moesten op tijd weglopen om niet nat te worden. Wie nat was, was af! De grap zat hem in de onvoor­spelbare sprongen van Adri.
"Ga dat natte spel eens ver­bieden," zei het Hoofd tegen mij.  " Wat een onzin," mop­perde Van Drie," er komt toch geen brand van!" Ik aarzelde, maar ging toch. Teleurgesteld hielden de vijfde- en zesde klassers op.

Even later begon Jetty onbe­heerst te snikken en ze wees naar Harm Cladder die met een scherpe doornentak uit de rozenbor­der slachtoffers maakte. Dat was het nieuwe spel, want ook Gerard Koetje en Frits Emmer renden prikkend en stekend over de speel­plaats. Ja, er gebeurt veel op een schoolplein, oké, niet in vergelijking met het wereldgebeuren, want er zijn andere pleinen waar het wel   bloediger toegaat.
Van Drie gaf onze "Lees­plank- Jet", die bijnaam had ze van onze verouderde lees­methode, zijn grote bonte zakdoek en zei:" Hier kind, droog je tranen, je zult ze later nog nodig hebben, als het in de liefde fout gaat en dat gaat het, reken maar!" " Dat zeg je toch niet tegen zo'n kind,"zei Juf Mulder," en zeker niet tegen Jetty," viel ik bij.

Van Putten was nu plotseling verdwenen; hij liep in nabu­rige verte op straat en greep en sloeg een oudere vreemde jongen van de fiets waarbij veel geschreeuwd werd. Hij sleepte de hevig spartelende vent de gang van de school binnen. " Ik zal jou leren de buurt onveilig te maken," brulde Van Put­ten. " Ik wil geen klachten meer van mevrouw Gordel en andere moeders, dat jij vie­ze spelletjes doet met de kinderen uit de Toren­straat, heb je dat goed begrepen!"

Wij luisterden met ontzag en verbazing naar die hardhan­dige toespraak en dit eigen rechter spelen. Wat was ge­beurd. In de voorbije weken hadden diverse moeders de school en Van Putten bezocht met verontrustende berich­ten: een grote dikke oudere jongen van de School met de bijbel, die nu al van school af was, na veel zittenblij­ven, terroriseerde de omge­ving van de Rembrandtschool. Hij plaagde jongere kinde­ren, pakte hen knikkers en andere speeltjes af en deed nog meer onduidelijke din­gen.
En nu had Van Putten het joch te pakken; hij vond dat rechtma­tig. Als hoofd van een dorpsschool was je ook verantwoordelijk voor het wel en wee van het hele dorp.
" Ik wil jou hier niet meer zien, " schreeuwde hij," jij bent veel te oud om dokter­tje te spelen."" Hij gaf een harde mep in het gezicht en schopte hem de school uit. De jongen buitel­de de stoep af en ging er als een doel­loze haas vandoor. De fiets liet hij  liggen. Van Putten kwam voldaan bij ons terug, veegde met een zakdoek z'n handen schoon en zei:"Zo, dat kalf zien we niet meer terug. Dat varkentje is   voorgoed gewassen."

©c.u.


dinsdag 31 mei 2011

Honden in soorten!


Hij was bang voor honden en iedere hond in Ten Boer wist dat! Over het waarom van die angst maakte niemand in 't dorp zich zorgen want het gezin Hasselaar kwam uit de stad Groningen en bij stads­lui - stadjerders, zei men- hoorde onbegrijpelijk gedrag. In de nieuwe woon­plaats van de Hasselaars leefden talloze blaffers en keffers en 't was er dus drommels gevaar­lijk. Het meest ge­ducht waren de her­dershond van de gerefor­meer­de pasto­rie aan de Wester­straat en de Deense dog van de melk­boer. Vrees voor deze honden was nog aanvaardbaar, maar de kleine Rutger kreeg het zelfs te kwaad als hij oog in oog stond met de twee vierpotige 'rupsen' van de familie Hoepman.

Drie van de vier wegen naar school werden beheerst door honden en de jonge Hasselaar had al z'n vindingrijkheid nodig om- vaak langs een tijdrovende omweg- de school te kunnen berei­ken. De moei­lijkheden waren veelsoortig; zwervende keffers die onver­wacht overal konden opdui­ken, boerderijen met het bord­je; ‘ Wacht U voor de Hond’, met de kwellende on­zekerheid of ze daar mis­schien al lang geen hond meer hadden!

Voor te laat komen gaf Van Putten onveranderlijk straf. Straf­regels over blaffende honden die niet zouden bij­ten, of dertig maal het spreekwoord:’ Komt men over de hond dan komt men ook over de staart,’ een zin waarvan de draagwijdte de jongen geheel ontging. Van Putten had weinig fantasie en hele­maal geen inzicht in kleine mensjes. Niemand van de vol­wassenen maakte zich trou­wens druk om wat straf­re­gels; straf was goed, je werd er groot van, men moest de jeugd aanpakken en men had zelf toch ook menig re­geltje geschreven!

Maar Rutgerman kreeg in zijn bangheid wel een keer ge­lijk. Op een mooie aprildag was hij met zijn fiets op weg naar huis aan de Wold­dijk toen z'n pad zo maar gekruist werd door een wrok­kige airdale terriër. Het beest naderde hem zwijgend, hapte grommend naar z'n re­genjas en trok hem onder luid scheurend textiel van de fiets. Het vallende rij­wiel deed het beest schrik­ken en Rutger ging er van­door. Het was de hond van de burgemeester geweest en dat feit maakte van Hasselaar eventjes een soort held, want de burgemeester moest de schade betalen en alle dorpsbewoners vonden dat plezierig!
Ja, en dan was er nog de kwestie van 't rundvee. Koeien zijn nieuwsgierige bees­ten. Als er vreemden in hun grasland komen, gaan zij daar onmiddellijk op af. Ook dat wist het stadsjonge­tje niet en daarom zie ik Rutger nog altijd door een weiland rennen met vijftien opgewon­den melkkoeien achter zich aan. Als 't joch nu eens abrupt was blijven staan, dan had geen koe meer een poot verzet want voor niet­ bewegende voorwerpen is hun belangstelling minder groot.
Het hele dorp lachte zich tranen bij zulke vertonin­gen, want de angst van een ander biedt veel perspectie­ven en vooral grote mensen zijn niet meer bang voor honden of koeien!

© c.u.

vrijdag 27 mei 2011

De laatste foto's van Ouwe kees

                  Naast zie je nog een glimp van z'n vrouwtje maar wat moet ze nou met zo'n snurkende sukkelaar

 Op zondagmiddag 22 mei keerde Ouwe Kees, mijn meest bejaarde duif-hij was 17 jaar- niet terug op het hok. Tijdens  het vliegen en draaien van zijn rondjes boven de wijk moet hij verongelukt zijn of  hij is door een roofvogel gepakt. Hij vloog het laatste half jaar al niet meer met de andere duiven in koppel.  Dat kon hij niet meer bijvleugelen.   
Hij was wat slecht ter poot of been net als zijn baas Maar vliegen gingen eigenlijk nog best prima voor zo’n ouwe duivenheer. En dus klapwiekte en zweefde hij nog hoog in de lucht. Dat was een lust voor het oog. Maar een alleen vliegende duif loopt extra risico en is een makkelijke prooi voor  sperwer, havik en slechtvalk.

Ouwe Kees was van 1994 en in zijn jonge jaren  werd bijvoorbeeld 1997, meen ik, een topjaar. Hij vloog toen in een seizoen 4  vroege prijzen van de zogenaamde Pyreneeënvluchten Het was een van mijn meest trouwe duiven en daarom mocht hij op het hok blijven en daar van zijn ouwe dag genieten.
In de eerste maanden van dit jaar  echter begon hij wel een echt oud mannetje te worden. Hij zat bij wijze van spreken  het grootste deel van de dag achter de geraniums. 
Meestal lag hij in de zon te slapen. Dan leek het vanuit de verte alsof hij dood was. Kwam je dichterbij kwam dan knipte zijn oog open en keek hij met zo’n blik van:'  wat moet je nou! of:' Hoepel op met dat gedoe met dat fotoding van je!' 

                                                     ik ben er nog hoor      
                         
Maar al met al  werd het de laatste dagen steeds meer duidelijk dat hij het een beetje gehad had met  het duivenleven En een week geleden was het dus zover. Hij keerde niet terug van zijn missie: ’ old soldiers never die; they just fade away’ moet je maar denken. 
Hierbij en hieronder de laatste foto’s die ik begin mei van hem maakte. Hij sliep in de zon. Toen ik naderbij sloop om te zien of er nog leven in dat hoopje veren zat deed hij een oog open zo van: ' heb ik wat van je aan, soms'  en daarna helemaal  wakker en alert met omgewend hoofd: ‘ zeg eens, ik wil helemaal niet dat je een foto van me maakt daar koop ik niks voor geef me maar wat snoepzaad of een beetje hennep!' 


                                                            nee nee geen foto alstjeblieft
©c.u.

dinsdag 24 mei 2011

Blijft U even aan de lijn……verstoorde nachtrust

                                                                  de oude Tiko die er ook part nog deel aan had

Het is diep in de nacht. De telefoon gaat. Half bewusteloos van de slaap vis ik met een onrustig
hart de hoorn van de haak;’ Hallo’; een vrouwenstem, een soort 06-geluid,’ met Isis du Jour( of zoiets), ik heb hier een poesje van U.’ Een poesje! waar ben ik, welke dag is het, ik voel me duizelig van de misdadig verstoorde slaap. Ik ben een paar uur  eerder naar bed gegaan. Gina mijn schildpadkatje ligt aan het voeteneind van ‘t bed te spinnen , de oude Tiko is nagenoeg blind en de roodharige Hubert is sinds kort in de kattenhemel.
‘ Zeg , juffrouw, kent U geen leukere grappen, mijn poezen zijn thuis of dood’ Het is ruim kwart over twee zie ik op de wekkerradio. Dat mens is gek, wie belt er nu in het holst van de nacht over katten.
’ Meneer’, ritselt de Always –ultra -reclame- stem in mijn oor,’ dit katje heeft Uw halsbandje om, in het kokertje zit uw nummer.’
’Waar woont U,’ vraag ik giftig, dan kom ik wel even naar U toe.’
‘ Het is een grijswit poesje’, gaat ze verder,’ en ik  zit in Utrecht.’
‘ Juffrouw Isis,’mompel ik hulpeloos’,dat kan toch niet zo zijn, als mijn kat hier is  dan kan ze toch niet ergens anders zijn; ik lig hier in Amersfoort in mijn bed.’ 
'Ik heet Inez de Jong’,gaat ze stoïcijns door,’het diertje heet Tsjika en ik heb haar uit een boom gehaald.'

Nu gaat me een licht op;  een tijdje geleden  heb ik een jonge poes aan een vage neef in de Domstad geschonken. Hij is vers gescheiden en dan is de troost en aandacht van zo'n knorrend spinnend speels mormeltje op zijn plaats, heb ik gedacht. 
'Juffrouw Inez, ik  weet het weer, die Tsjika heb ik aan een neef van mij gegeven en die woont in Utrecht; hij woont alleen en is erg eenzaam.’
’ Wat is het adres van die meneer en hoe heet hij’, wil ze  nu horen.

Ik ben nog steeds niet over mijn slaap heen en kan me de naam van mijn bloedeigen familielid niet herinneren. Dat is stom. En waar hij precies woont heb ik nooit geweten.
’ Ik heb wel een telefoonnummer, maar dan moet je even wachten Inez, want dat nummer ligt beneden in de woonkamer ;haalt u altijd katten uit de boom 's nachts.’ 
Ik probeer een grapje te maken, maar ze reageert er niet op.
’Blijft u even aan de lijn.’ 

Over het kille linoleum stommel ik de trap af. Ik kan het telefoonnummer niet vinden natuurlijk, wel schiet me neefs naam te binnen; Claudius Witvoet.
Boven op de rand van mijn bed deel ik het resultaat van mijn bevindingen mee.
’ Witvoet heet die man. juffrouw, Claudius, maar z'n nummer heb ik toch niet heb ik ontdekt. Maar misschien kan ik u terugbellen, dan kan ik zien of er iets te regelen valt.’ 
Ze wordt nu heel kort van stof en verbreekt de verbinding.
’ Weet je wat’,roep ik tegen de dode lijn,’ zet die rotkat toch gewoon weer ergens in een  boom, klerewijf!’
Van slapen komt niks meer, de rest van de nacht lig ik wakker, af en toe onderbroken door een klein hazenslaapje waarin ik een schorre fluisterstem hoor.

‘s Morgen rijd ik geradbraakt naar school en sta even later half versuft voor de klas. Ik leg 3f wat uit over stijlfiguren; vergelijkingen, metonymia's en personificaties.’Arjan, jij bent een ezel’,geef ik als voorbeeld van een metafoor. Hij kijkt me aan met een blik van’ zeg ben jij nu helemaal bedonderd.’
’Kari is een roos; ze wordt dus vergeleken met een bloem,’ probeer ik nog, maar de Roos zit onverstoorbaar op een briefje te schrijven dat ze straks wil doorgeven naar Sandra of Tessa. 
Het succes van mijn boeiende stijl - onderwijs nadert het absolute nulpunt van Kelvin Dan grijp ik naar het laatste redmiddel; de videokast; ik heb nog een band van de cabaretgroep' Frisse Jongens' die op een speelse manier dollen en goochelen met alles wat met literatuur te maken heeft. Het heeft succes;de klas staart gehypnotiseerd naar het tv-beeld.

Neef Claudius krijgt van mij op z'n sodemieter, dat is duidelijk.Hoewel een behoorlijk gesprek kun je met die druiloor ook niet voeren; hij zoemt en humhumt altijd.
’Zeg Witvoet, er heeft een juffrouw gebeld over jouw Tsjika.’ 
‘Mmmmmhummmmm’.
’Waarom heb je geen ander adresbandje in het kokertje gestopt?’ 
‘hummmmmhum,ja.mmmmmm.’ 
Tussen dat gezoem strooit hij zonder enige logica bevestigingen en ontkenningen.
‘Je hebt Tsjika zeker ook nog niet laten steriliseren?’ 
'Mmmmmmhum,nee…mmmmm eh ja.'
Insiders en vrienden noemen hem wel Maja de honingbij. Ik heb hem er laatst  al eens iets van gezegd, zo van Claudius, hoor eens, als jij zo blijft hummen, dan krijg je nooit een vrouw of vriendin. Hij lacht wat en  zoemt.

Als ik na mijn succesvolle schooldag thuiskom, belt hij toevallig.  Die boom staat voor zijn huis wil hij wel kwijt en of het een jonge vrouw is, moet hij weten.. 
Hij zal Tsjika door de dierenarts laten helpen en ze krijgt een nieuw adresbandje. 
Ik geloof er niets van, ik ken hem en  ‘t is zeker dat Utrecht binnenkort een stuk of vier kleine Tsjika 's rijker zal zijn,die dan allemaal weer door jonge vrouwen uit bomen gered kunnen worden.
© c.u.

.

woensdag 18 mei 2011

Bij een foto




Wie was zij een verre nicht of tante
van mijn vader ze mocht er wezen
zelfbewust  en jong een bijdehante
ze zouden nog eens wat beleven.

Een tafel en een stoel, een kussen
waarop cherubijntjes vrolijk  dansen
op haar paasbest  staat zij daartussen
het leven biedt daar nog alle kansen.

Die blik in haar oog van hier ben ik
zo is het genoeg op mij valt echt
 niks aan te merken  wat u ook zegt
meneer de fotograaf ik sta kaarsrecht.

Haar generatie is nu lang vergaan
in een la vond ik haar zonder naam.

©c.u


donderdag 28 april 2011

Een mislukte afrekening


Het moet 1944 geweest  zijn, in de voorzomer. Oorlog, de wereld was donker, letterlijk en figuurlijk. Nergens licht en ’s nachts mocht je niet buiten.
We woonden in ’t plaatsje D, een onschuldige kruimel op de Noord –Veluwe. In het begin van de nacht werd er met jachtgeweren en karabijnen op onze zijdeur gebonkt. Er klonken stemmen in steenkolenduits:’Machen Sie auf und sofort.’ 
Klaar wakker we allemaal, behalve ons babyzusje. Mijn zus en ik stonden bovenaan de steile trap die in een klein halletje bij de belegerde deur uitkwam. Mijn moeder  die hoogzwanger was van mijn toekomstige broer stond halverwege en bibberde:’Mein Mann ist nicht zu Hause’. Dat was niet waar: vader liep door het huis.
Buiten werd nu in het Nederlands gevloekt vergezeld van een nieuwe roffel op de deur. Ze wilden naar binnen . Moeder deed niet open. Ze zei:’Ik weet niet waar mijn man is en jullie maken de kinderen wakker.’ 
‘Dat was gelogen,’schreeuwden ze.

Intussen wist mijn moeder heel goed dat haar man naar het achterhuis was om daar te ontsnappen. We woonden in een voormalige bouwvallige  boerderij die omgetoverd was tot benzinestation annex chauffeurscafé .  Links achterin waren twee slaapkamertjes voor overnachtende gestrande chauffeurs. Daar klom  ons Pa via een raampje naar buiten en vluchtte langs sluipweggetjes achter de huizen van het dorp.

Wie waren die kerels! En wat moesten ze. Behoorden ze tot de Landwacht of waren ’t lui van de SD of de Sipo; de Sicherheits Polizei. Hoe dan ook; ze hadden boze plannen.
Weken  geleden had mijn vader hen gedwarsboomd. Landwachters – een soort Duitsgezinde hulppolitie- hadden toen de motorfiets van onze roodharige buurjongen, Jo  Sijnave, van de overkant gestolen. Gevorderd heet zoiets.  Die mannen kwamen uit Elspeet of Hierden.  Het waren gewoon landverraders uit de streek.

Jo was de zoon van een Belgische vluchteling uit de Eerste Wereldoorlog. Die had in D een boerin getrouwd en was een fietsenzaak begonnen. Zijn zoon kreeg voor z’n verjaardag een motor. Mijn vader vond dat sneu. Die motorfiets moest teruggehaald worden. Hij kwam achter de identiteit van de dieven en reed met zijn tot vrachtautootje omgebouwde A- Ford voorbij Nunspeet naar Hierden. Overblufte daar  de motordieven met de mededeling dat hij het ding kwam terughalen en als ze niet wilden dan zou hij naar hun commandant of de politie gaan om eens een boekje over hen open te doen; dat ze hun uniform en jachtgeweer misbruikten voor eigen gewin. Hij kreeg de motor mee terug, maar ze waren beledigd en boos.

En nu stonden ze met een paar helpers voor onze deur om wraak te nemen. Op z’n minst wilden ze hem eens overtuigend in elkaar slaan en een worst case scenario kon zijn dat ze hem met een schot hagel naar de eeuwige jachtvelden zouden blazen.
Intussen sloop mijn vader achter de gereformeerde kerk en café Hoogordel langs naar het huis van veldwachter Rimmel. Die maakte hij wakker met de boodschap dat hij ongewenst bezoek had. Rimmel gaapte en zei:’Dan gaan we maar eens vragen wat die kerels willen. Hij trok z’n uniform over zijn nachtkleren aan en gaf mijn vader een politiepet en een lange uniformjas. Samen liepen ze over de hoofdweg, de Zuiderzeestraatweg naar het benzinestation. De bezoekers waren er nog. Ze liepen rond het huis.

Wat voor de donder hier wel aan de hand was, wilde Rimmel weten en of hij eventjes hun papieren, hun Ausweis mocht zien. Daar hadden ze geen zin in en hun verhaal was onduidelijk.
Rimmel zei dat ze zich schuldig maakten aan huisvredebreuk, dat hun commandant het daar vast niet mee eens was en dat ze beter op konden hoepelen.
Al die tijd stond die tweede  gelegenheidspolitieman erbij, hield zich wat afzijdig en keek hoe de motordieven mopperend het veld ruimden.
Wij zaten op de overloop, keken naar de deur, hoorden de stemmen en moeder troostte ons jongste zusje dat van de herrie en weeromstuit was gaan blèren.
De details van de ongewone politiestunt hoorden we stukje bij beetje pas veel en veel later, want volwassen mensen waren vroeger niet bijzonder mededeelzaam tegen hun kinderen.

dinsdag 26 april 2011

Toen het stelen van een fiets nog een heldendaad was



Het Verhaal van Arie de Onderduiker
 
Het was in de laatste weken voor de Bevrijding. Dolle Dinsdag was geweest. Naast het huis zat ik aardappels te schillen. Een werkje dat ik wel graag deed. Op straat spelen durfde ik niet.  Regelmatig vlogen Spitfires, Hurricanes en Mosquito’s laag boven de bomen langs de weg. Die vliegtuigen schoten soms op alles wat er bewoog.
Tegen de muur stonden twee mooie fietsen. Ze waren van twee Nederlands - Duitse militairen. Die waren op weg naar vrouw en kind in West - Nederland en ze aten binnen in ons café een boterham Op die fietsen zaten koffers en fietstassen puilend uit van de lekkernijen en cadeautjes voor thuis. De aardappels draaiden rond in mijn vingers en ik mikte ze in een pan water bij mijn voeten.
Op eens verscheen Arie van de Dokter. Hij reed op een fiets met houten banden en een grote bagagedrager voor het stuur.

‘Van wie zijn die fietsen met echte luchtbanden,’vroeg hij
'Er zitten in het achterzaaltje een paar kerels van de S.A. of W.A. Het zijn twee Hollanders. Ik weet niet welk soort.’
’Sicherheits Abteilung’, mompelde de houtenfietsbandeneigenaar.
Arie heette hij niet. Dat was een schuilnaam Hij was onderduiker en woonde bij onze huisdokter op het landgoed Klarenbeek.
'Ga eens voor kijken, in de bocht bij Akkerman hebben ze een Moffen – auto in puin geschoten.’
Ik holde naar de straat, keek in de richting Elburg;de weg was leeg, er fietste een boerin en in de bocht bij Compagne reed misschien een auto verder was er  niks te zien.

Teruglopend naar mijn aardappels, zag ik nog net hoe Arie op zo’n mooie echte fiets het Zwarte pad achter ons huis opreed. Zijn eigen krakkemikkige houten transportmiddel stond keurig naast het andere rijwiel.
In paniek rende ik naar de keuken en zei tegen mijn moeder: ’Arie heeft een Duitse fiets gestolen.’ Ze trok wit weg. Ze zou vader waarschuwen.
Magda ons dienstmeisje, deed haar schort af en riep; ’Ik ga naar huis, straks gaan die kerels schieten.’
Ik moest bij huis weggaan. Dat deed ik. Maar na een poosje werd ik toch nieuwsgierig of onze gasten al weg waren.
’Ga ergens anders spelen,’ had m ’n moeder gezegd. Maar spelen doe je niet op bevel.
Toen ik door een gat in onze heg het erf opliep zag ik mijn vader met de beide SA-ers. Ze hadden hun geweren ontgrendeld en een van hen schreeuwde aldoor;’Waar is mijn fiets!’
’Hé, jongeman, jij daar, heb jij misschien iemand met een fiets gezien?’
’Nee nee, meneer’, stotterde ik braaf.
Die kerels waren razend en ze konden de gekste dingen doen. Het zag er allemaal niet best uit maar tenslotte stapte een van hen op de bagageloze fiets en vertrokken ze richting Nunspeet. En Arie zag ze vanuit de verte vertrekken, want hij kwam terug uit Elburg en reed net voorbij Akkerman en de beschoten auto die er niet was.

De volgende dag liet hij cadeautjes brengen: lucifers, kaarsen, brood, echte pindakaas en eau de cologne, een lekker geurtje voor moeder en ’t bange dienstmeisje.
Een tijdje later, ons land was min of meer bevrijd, haalde Arie nog zo’n stunt uit. Hij moest voor dokter Zwart de auto ophalen. Die dokter had zijn wagen in een hooiberg bij een boer verstopt. Het was een DKW. Deutsche Kraft Werken betekenden die letters Dat was toentertijd een bekend merk auto. We noemden zo’n pruttelend autootje smalend: Duitse Kinderwagen. Arie ging er heen met zijn ingeruilde fiets en begon aan het hooi te trekken om ook de auto te bevrijden.
Plotseling gleed er een achttal tot de tanden gewapende Duitse militairen van het hooi. Ze zeiden tegen onze verbouwereerde held dat ze zich wel wilden overgeven maar niet aan de Engelsen of Canadezen. Nee, ze zouden hun wapens inleveren bij het Nederlands Verzet, de Binnenlandse Strijdkrachten. Arie zei ze dat hij het Verzet was. Hij kreeg hun revolvers, geweren en handgranaten en fietste even later met volle fietstassen door de polder naar het dorp en toonde ons trots zijn buit. De soldaten en de auto werden later gehaald.

April - Mei 1945; het waren andere tijden en het stelen van een fiets was nog een heldendaad. Met Arie liep het slecht af. Na de oorlog volgde hij een opleiding tot piloot in het verre Canada en op zijn eerste solovlucht verongelukte hij.
c.u.