maandag 4 augustus 2014

De strijd tegen het kroegleger


                                                        de pastorie uit dit verhaal

Ik was in de meidagen van 1944 gemeen soldaat in het gereformeerde kinderleger van ons dorp. Dat had zijn hoofdkwartier in de bijkeuken van Dominee Lanting, die daar zelf geen weet van had. Zijn zoons Ad en Hans zwaaiden de scepter.
Ad was een goed dictator, opvliegend, roekeloos en had altijd gelijk. Hans dromerig, kwam op een tweede plaats.
In hun bewind werden zij bijgestaan door ‘De Rode Zee’, een jongen met een sproetenkop en rood haar. Twee bijzonder dappere krijgers waren Henk en Frank. De eerste droeg om duistere oorzaken de Bijbelse bijnaam:”Reus Goliath’ en zijn broer die mank liep en soms over zijn eigenbenen struikelde,was hij toch gewoon maar Frank. Ik werd krompoot genoemd. wellicht was ik daarom wel voorbestemd tot spion.
Dit was het gereformeerde leger; klein in aantal, groot in daden.

Ons dorp had drie kerken, eigenlijk twee. Een telde niet. Die kerk was in een gewoon huis en de volgelingen hadden, wat wij noemden, een blikken dominee. Alles wat in die tijd van blik gemaakt was, speelgoed bijvoorbeeld, vonden wij niet waardevol.
Er was een café of kroeg. Het enige trefpunt waarover er geen meningsverschillen waren. Door  deze dingen werd het doen en laten van de  vechtende dorpsjeugd bepaald.

De echte tegenpartij was de jeugdige aanhang van de Hervormde pastorie. Hun generale staf zetelde in een kippenhok achter bakkerij Beekman.
De verantwoordelijken daar waren Klaas en Frits. Klaas was de sullige zoon van dominee Kuipers.  Die voerde een waar schrikbewind. De gelovige bevolking was doosbang voor hem en droeg de man dus op handen. Het was in dit perspectief gezien juist dat Klaas de Hervormde aanvoerder werd. Hij was echter een stroman, bang en krachteloos. De bakkerszoon daarentegen was slim en gevaarlijk.

De derde partij, het kroegleger, stond onder bevel van kasteleinszoon Wilhelmus. Zijn soldaten waren onbetrouwbare avonturiers, die zich van Hervormde of Gereformeerde beginselen niks aantrokken.
Mijn vader was in de ogen van de bevolking, een communist. Hij was in de jaren voor onze komst in het dorp  met een autobus vol betogers tegen een boom gebotst. 
Toen wij in het dorp kwamen wonen, werd hij triomfantelijk als de ongelukkige bestuurder herkend. Wij kwamen helemaal uit het verre Groningen en ook dat was verdacht. Al spoedig  deden de beide dominees bij monde van hun ouderlingen aanvallen op de onkerkelijkheid van het nieuwe gezin. Door dit alles was mijn positie in het dorp kwetsbaar. Door de minderheid, het gereformeerde kamp, werd ik in tijden van gevaar en onrust geaccepteerd.

De drie dorpslegers hielden zich een paar dagen bezig met het fabriceren van geweren en steekwapens. Onze geweren waren goed. Je kon er vijf meter mee schieten.
Zo’n geweer zag er zo uit: op een houten kolf hadden we een stuk rood lichtbuis gemonteerd. In de loop bevond zich een ijzeren pen. Als we die met een weckring spanden, konden we een lege geweerhuls afschieten. Door de geringe draagwijdte was het nut van zo’n geweer niet groot en in het heetst van de strijd waren we verplicht onze vuurkracht met zekere middelen te vergroten. Ze waren realistisch, wat weer ontluisterd werd doordat we:’pang, pang’ riepen.
Na wat oefendagen was ons leger tot de tanden gewapend. Nu moest er oorlog komen. De gereformeerden verlangden naar strijd en stuurde een afgezant naar de Hervormde eenheden,  die het westelijk deel van het dorp bezet hielden. Wij waren heer en meester in het Oosten. Het midden  was  van het Kroegleger.
Die verdeling had te maken met gebouwen; in het westen de Hervormde kerk, school en pastorie, in het Oosten de kerk en de pastorie van dominee Lanting.  Centraal stond het café van het kroegleger. Dat  gebied was eigenlijk niemandsland.

 Er werd vergaderd in een droge sloot achter het dorp. Vanzelfsprekend kregen we daarbij ruzie en  zo begon een jarenlange strijd.
Reeds de volgende dag opende ons leger de vijandelijkheden. Kalm wandelden we over de klinkers van de Zuiderzeestraatweg naar de bakkerswinkel en begonnen de krentenbollenploeg te provoceren met een scheldpartij. Na deze ouverture  kwam een bombardement met stenen, waarbij de ruiten van de bakkerswinkel  bijna sneuvelden.  De vijand trok zich  verward terug in de winkel. Dat was laf.
Alleen Klaas Kuipers, hun voorman, raakte buitengesloten en liep wanhopig voor de etalage heen en weer.
Plotseling kwam Frits van de bakker naar buiten met een echt geweer, Levensechte knallen weerklonken. Er voer een schok door onze rijen.  Ontzet staarden we in de loop van het onding. Toen  holden we weg, achtervolgd door de andere bakkersmannen, die inmiddels uit de winkel kwamen.
Nog lang klonken die knallen  ons in de oren. Dat het maar een windbuks was, wisten we toen  niet.

De volgende dag, na schooltijd, waren de vluchtelingen bijeen in de tuin achter de Lantingpastorie. Naast het clubhuis lagen  we in het gras.  Ad sprong in het rond met dreigende taal, hij hield een redevoering. Hij  wilde ons oppeppen. Dat lukte niet.
Frank zat aan zijn geweer te prutsen.
Henk blies tientallen parachutisten van uitgebloeide paardenbloemen, keek ze peinzend na. Hans staarde dromerig voor zich uit, een geweerkogel in de ene, een knijptang in de andere hand.
‘De Rode Zee’ stelde voor  laat in de avond  een tegenaanval te doen na de nederlaag met de windbuks.
Terwijl men elkaar nog met het Rode Zeeën- voorstel  verveelde, stond Hans op. Direct was iedereen stil. Hij had een kogel zonder kop in zijn ene hand geklemd en keek ons ondeugend lachend aan, maakte gebaar van mondje dicht en  ging in sluipgang naar een tafereeltje op enige afstand.
Daar zat op het terras in een diepe stoel de vader van de beide gereformeerde helden. Hij bereidde de zondagsdienst voor, zich niet bewust dat  een heel leger, hem gadesloeg.
Hans naderde de fauteuil omzichtig. Je zag alleen de grijze haren van de heer Lanting boven de rugleuning. Er krinkelde wat sigarenrook omhoog  je hoorde halfluid gesproken Bijbelteksten.
Hans zette de met kruit gevulde huls achter de leunstoel. Hij keek naar ons, legde een vinger op zijn lippen, haalde een doosje lucifers uit zijn zak, hield een vlammetje bij de huls.
Uit de huls kwam een metershoge steekvlam. De dominee vloog uit z’n leunstoel terwijl hij weinig herderlijke taal gebruikte. Wij smeerden hem, want we snapten, dat  een snelle aftocht verstandig was.


De strijd tegen het kroegleger een paar dagen later verliep pijnlijk. Ad  overlegde voor het gevecht eerst een bezoek aan café Van Beek om met Wilhelmus te overleggen onder welke voorwaarden er slag geleverd kon worden. Er zou met pijl en boog gevochten worden. Het gebruik van houten zwaarden en dolken was toegestaan. Om half drie zou de vijand gereed liggen.
Na bezichtiging van het toekomstige slagveld gaven de beide aanvoerders elkaar plechtig een hand.
Terug achter de Gereformeerde pastorie verteld Ad ons opgewekt dat we in oorlog waren. We gingen onmiddellijk ons krijgsgereedschap nakijken. Zwaarden, dolken, degens en speren werden scherp en puntig geslepen, bogen gespannen, de vlierdoppen van de pijlen voorzien van gebruikte kroontjespennen.

Tijdens oefendagen hadden we de uitwerking van deze scherpe pijlen terdege onder zocht. Daartoe had Henkie Okkers, op een verhoging staande, vrijwillig zijn benen laten beschieten. Bleef er een pijl rillend staan en riep Henkie ‘auw’,dan snelden wij enthousiast toe om de aard van de verwonding vast te stellen. Met het resultaat waren we meestal wel tevreden. Henk en Frank maakten de carbidbussen klaar. Hans en ik werden als verkenners naar het oorlogsgebied gezonden.
Dat was een braakliggend stuk land naast het café. Aan de kant van de straatweg was een klein bos met dicht onderhout.
Een korenveld en een boerderij met afrastering met een kippenhok begrensden de rechterkant. Aan het eind was de beek met op de oever een dicht struweel van brandnetels, en hoge doornstruiken.
Bij het café, een vernielde schuur, twee bomtrechters, met daarachter een andere schuur, het hoofdkwartier van de vijand.
Naar onze mening zou de  vijandelijke hoofdmacht zich nestelen in de bomtrechters, terwijl een kleiner deel zich verdekt zou kunnen opstellen in het kreupelhout langs de straatweg.

Die middag trok het leger in alle rust op enige afstand van een brug door de beek. Met het zwaard werden de eerste netelige vijanden neergeslagen. Daarna kon de oever bezet worden. Verkenners kropen tussen de braamstruiken naar voren en kwamen na een kwartiertje met berichten: het veld was verlaten, geen sterveling te zien, ook het bos was doorzocht. Dus toch de bomgaten! Het korenveld was uitgesloten; de boer woonde te dicht bij.
We kregen de opdracht: verspreiden en tot aan de rand van het open terrein kruipen. Gedurende een hele tijd gebeurde er niets. Onze soldaten lagen in het gras en snoepten bramen.

Toen schoot”de Rode Zee”om uit deze impasse te geraken een pijl hoog de lucht in. Een oorverdovend gehuil was het antwoord. De donderbussen van Henk en Frank knalden. Pijlen flitsten. We stormden het veld op. De vijand kroop uit zijn kuil. Zwaarden braken. Op de vuist ging men verder. De vijand werd al teruggedrongen.
Plotseling voer een schok door onze gelederen. Een waar trommelvuur van pannenscherven barstte los. Dit was niet eerlijk; het was gemeen. Zij hadden bij die kapotte schuur ammunitie in overvloed. Wat konden wij nog doen? We deinsden terug!
Toen gooide’Reus Goliath’zijn pijl en boog weg, raapte een scherf op, krijste en rende naar voren. Wij aarzelden even, toen volgden we zijn voorbeeld. De vechtpartij zette zich in alle hevigheid voort. Wij waren echter te zeer in het nadeel.! De aftocht begon.

Bij de beek tussen de brandnetels zaten Frank en ik elkaar aan te kijken. Ik had een buil  boven het linkeroog en een pijnlijke schouder. Hij had een gapende beenwond. We hadden verloren. De rest van de troep kwam aanstrompelen. Gelukkig waren er geen krijgsgevangenen.
Nog diezelfde avond  schreven wij  Wilhelmus en zijn troep een briefje. De boodschap was:’Wij spelen niet meer met jullie. Jullie zijn gemeen!’
©.c.u.          

donderdag 26 juni 2014

Een jongensboek





Het verhaal dat ik u hier nu vertel
draait om het geheim dat bestaat
en aan het licht komt veel te laat                                                                                
in ’t leven van Julian en Quentin Bell

Dat bezorgt  vooral Julian  verdriet
die teleurgesteld en ten einde raad
 vrijwillig bij het Spaanse leger gaat
want een soldaat huilt immers niet.

In die oorlog valt voor Julian het doek.
Quentin heeft beloofd ik zal schrijven
als je eerder sterft  jouw  jongensboek.

Die blije tijd van onze jeugd zal zo blijven,
ook al die idealen waarnaar je was op zoek:
Tijd die we samen hadden kan dan beklijven.



Voor een soort buurmeisje van 16 mocht ik een sonnet schrijven met een omarmend rijmschema. Ze moest op school dat gedicht schrijven en kreeg daar een lesuur de tijd en een cijfer voor.
De vraag was of ik dat even kon regelen. "Het moet over een boek gaan', zei ze. Dat had ze maar half gelezen en ik natuurlijk al helemaal niet, maar dat gaf niet meende ze.
Ze kon het gerijm dat ik dan in elkaar knutselde uit het hoofd leren envervolgens in de klas het ding weer na veel gepieker en gepeins aan het proefwerkpapier toevertrouwen en aldus geschiedde.
© c.u.





Een glas ijsthee





Hij zag de letters van het boek in rook vergaan
woorden kregen  voor hem echt geen bestaan
Wat deed hij ook met die verdraaide  dyslexie
Liever toch zag hij een aardig meisje op zijn knie.

Long boarden  op  straat was zijn lust, zijn leven
daarom moest dat als ‘t kon elke dag ook even.
Soms ging onze boy daarbij ongelukkig onderuit
dan spoot het bloed royaal zijn neus en oren uit.

Zo’n  Europees student is er soms met zijn kop niet bij
want al die woorden  staan niet zo keurig  op een  rij.
Een tentamen vreemde talen brengt hem in de war.

Zijn ma is een echte kaaskop zijn pa een Marokkaan,
aardappels en couscous kunnen zo  best samengaan
en hij drinkt zo af en toe een  glas ijsthee aan de bar.

©c.u.















zondag 4 mei 2014

Het spel van de vliegtuigen





Met gestrekte armen en in elke hand een baksteen liepen wij luid brommend achter het benzinetankstation vader af en aan. Daar was ergens een zandhoop met een kartonnen doos; die moesten we bombarderen.
Die doos was Duitsland. Makkelijk ging het niet, want de kleine Jan Bos bemande het afweergeschut.  Met een stuk oude regenpijp schoot hij op ons. Af en toe stortte een van ons neer. Dat was zo afgesproken. Soms kregen we ruzie over het aantal kogelgaten en zeiden we dat Jan vals speelde.
Staken er van het doel nog slechts resten boven het zand uit, dan renden we met z’n allen: Hans, Henk Frank en ook Jan ons luchtdoelkanon, in gesloten formatie, luid en op hoge toon zoemend rond de benzinepompen om zo weer terug te kunnen vliegen naar een denkbeeldig Engeland.
Voor we echter zo ver kwamen, keek het wrevelige gezicht van Dirk, de automonteur, die nachtdienst had gehad, door het open slaapkamerraam naar buiten, zwaaide woedend met z’n gebalde vuist en stoven wij verschrikt alle kanten op.
Als we verderop in de straat weer samen kwamen, zoemde een enkeling nog wel een beetje als een vliegtuig, maar de aardigheid was toch van het spel af. Soms was dat vliegtuigspel van ons ook realistischer.
Zo hadden Hans en Frank een keer onderdelen en brokstukken van een heus vliegtuig gevonden.
In de polder tussen Elburg en Doornspijk was een Duitse nachtjager neergekomen na een luchtgevecht. En nu liep Frank hard te brommen met de restanten van een vliegtuigmitrailleur voor z’n borst en Hans had  een paar patronen van een buitenboord kanon. Met gestrekte armen en in elke hand een grote  kogel  zoemde hij in cirkels rond  het chauffeurscafé van mijn vader.


Ik moest  in die tijd vroeg naar bed. Alle buurkinderen speelden dan nog op straat en dat vond ik niet rechtvaardig! Na het welterusten van mijn moeder glipte ik direct weer het bed uit. In mijn pyjama stond ik voor het raam en keek naar het steeds dieper wordende blauw van de avondlucht.
Later, weer veilig in bed, hoorde ik hoog boven me het nachtelijk geschreeuw van thuisvliegende reigers. Dan viel ik onrustig in slaap.
Tegen middernacht werd ik uit bed gehaald. Moeder of vader met de po. Het bed moest droog blijven. Klaar wakker was ik. Het linoleum was koud. Ver weg uit de richting van het IJsselmeer, de zee, zei men toen nog, was een zwak gezoem te horen; dat waren  Engelse bommenwerpers
Weer alleen, lag ik te luisteren naar het aanzwellend geluid van die naderende vliegtuigen. Ze maakten verschillende geluiden: het waren in mijn fantasie; zwaar brommende meikevers, zeurende bromvliegen en hoog erboven uit klonk het jankende lawaai van Steekvliegen. Dat waren de jachtvliegtuigen, de ‘Zuiderzeemuggen’. Het leek of die  verschillende vliegtuigen onderling ruzie maakten: een boze vader, een huilend kind en een troostende en sussende moeder.
Zo fantaseerde ik maar een eind weg tot de Engelse eskaders dreunend over het dak van ons huis in oostelijke richting wegschoven. Achter de boerderij van Groothuis was daarna nog lang het verre gegons van die toestellen te horen tot het eindelijk lekker stil werd. Uren later kwamen die vliegtuigen terug uit Duitsland. Zo ging het haast iedere avond en nacht.
Op een keer verging de wereld. Er kwam een vliegtuig heel laag over en er waren  harde knallen. Ik werd beneden wakker voor het raam van de woonkamer. Hoe ik van mijn slaapkamertje de steile gangtrap afgekomen was, snapte ik niet. Mijn zussen zaten al met hun neuzen tegen het vensterglas gedrukt.
Moeder trok ze van het raam weg. Spookachtige schaduwen dansten door de kamer. Buiten knapte en kraakte het achter een verblindende gloed. Daar was een groot vuur! Het leek of het hele dorp in brand stond. Dreunend klonken ontploffingen. Rond ons huis brandde het overal. Vader was er niet! Moeder huilde. Ik stond te trillen van kou en angst.
Drie boerderijen tegenover ons, ook die van Groothuis, vormden een zee van vlammen, waaruit het geloei van vee opsteeg. Niets is zo erg als het geluid van koeien die levend verbranden. Oom Dirk, onze monteur, bracht de eerste berichten. Er waren twee brandbommen door het dak van ons huis geslagen. Een lag er in de gang. Die had hij met een schep naar buiten gebracht, de andere was in de schuur in het achterhuis ontploft.
Mijn vader had dat ding met een paar scheppen zand gedoofd.  De bemanning van een laagvliegende en aangeschoten Engelse bommenwerper had in wanhoop hun lading fosforbommen boven ons dorp overboord gezet en daarna was hun Lancaster bommenwerper ergens in het IJsselmeer gestort.
De volgende morgen was ons vertrouwde uitzicht weg. Een kale open ruimte en zwarte smeulende hopen. Drie boerderijen schuin achter elkaar waren helemaal platgebrand. Ik hielp Henk en Frank Groothuis, mijn vriendjes en klasgenoten, terwijl ze tussen de overblijfselen van hun huis in de as naar hun speelgoed en naar waardevolle dingen zochten. Het geldkistje moest nog ergens zijn had hun vader gezegd. Met stokken roerden we in de nog rokende ravage. Het stonk allemaal intens. Het meeste was onherkenbaar.
Later op de dag verzamelden we die fosforbommen. Het waren lang platte staven. Ze waren in de drassige weilanden  niet ontploft. We speelden weer zoemend oorlogje en bommenwerpertje.  Dat was spannend. Nu hadden we echte bommen. We gooiden ze op een grote kartonnen doos en probeerden of ze toch nog niet af wilden gaan. We renden vervolgens met de vingers in de oren  haastig weg.
Maar weer kwam Dirk de pret storen; hij had nu helemaal niet geslapen, joeg ons weg en zei dat we gek waren; dat die staafbommen gevaarlijk waren en dat de fosfor die erin zat heel lang en gemeen  kon blijven branden. Hij zwaaide dreigend met zijn vuisten en zei dat hij de dominee en de meester  wel eens zou waarschuwen. Dat waren potentaten ,die waren toen nog wel een beetje  de baas in  het dorp.