Posts tonen met het label oorlogsverhaal. Alle posts tonen
Posts tonen met het label oorlogsverhaal. Alle posts tonen

woensdag 11 mei 2016

Aan de kogel ontsnapt


de Zuiderzeestraatweg in Doornspijk nabij ons huis


Ze heette Juffrouw Heineken. Niks om te lachen; bier was in mijn jeugd nog zo niet prominent in de samenleving. We zaten bij haar in de klas in enorme houten schoolbanken waarin je haast verzoop. Ze had een knotje, droeg een blauwe witgebloemde jurk, soms een  lange zwarte rok, een blouse met groene bloemen en zwarte rijglaarsjes. We kregen van haar een lei en een griffel, een leesplankje met een letterdoosje en waren daar dolgelukkig mee. 
Ze leerde ons het Aap- Noot – Mies. En wat er verder op didactisch gebied gebeurde ging aan mij voorbij. Hij ziet ieder vogeltje vliegen,luidde de diagnose. Misschien had ik een milde vorm van chronische verstrooidheid.  Nu hebben ze daar vast wel een mooie naam voor.
Naast mij in de tweepersoonsbank zat een jongen met een rood hoofd die steeds aan zijn piemel friemelde. Iets waarbij ik me ongemakkelijk voelde en Juf Heineken had niets in de gaten. Ze tripte opgewekt op haar hoge laarsschoenen, was vriendelijk druk, klapte in haar handen als we bij de les moesten blijven. Soms kneep ze in een  wang of trok aan een oor. Wij vonden dat niet erg; het hoorde bij ons jonge leven. 

Tussen de bedrijven door gaf ze ook Godsdienstles, vertelde van Jozef in de put en Mozes in zijn biezen mandje. Vanuit ons perspectief was ze al heel verschrikkelijk oud. Weliswaar niet ouder dan Methusalem die wandelde met God, maar toch Juf Heineken kon elk moment doodgaan. Maar dat deed ze voorlopig niet.
Wie wel de pijp uitging, halverwege dat eerste schooljaar, was mijn bankgenoot. Hij stierf aan  een snelle tbc of vliegende tering. Met juf moesten we naar het kerkhof. Daar preekte de dominee een stukje en keek naar de hemel waar niks te zien was. Afijn, het piemelventje had de geest gegeven. Zijn naam weet ik niet meer en in mijn bank had ik het rijk alleen.
 In de tweede klas kreeg ik te maken met Meester De Zoete die ongemeen streng was, maar mijn bloemrijke juf verloor ik niet uit het oog. Dat kwam zo. Ze had in het huis naast het onze wat kamers gehuurd. Daar woonde ze met een ander zwart gekleed knotje, misschien haar zuster,  oude moeder of een stiekeme vriendin, wie weet!
Mijn  ex-juf zag ik dus geregeld. Veelal zat ze achter een tafel voor het raam aan de straatkant. Met een handnaaimachine maakte ze jurken, rokken en bloesjes. Ze draaide aan het wiel, liet de naald op en neer dansen en schoof de stof onder de naaivoet door. Soms herstelde ze ook kapotte kleren, want we leefden in de oorlog en alles moest opgelapt en opgekalefaterd worden. Daar zat juf. Ze kwam niet vaak buiten. Onderwijzers en dergelijke hoogwaardigheidsbekleders kwam je niet zomaar in het wild tegen.
 
Ons huis
Op een kwaaie dag in mei,  de oorlog was eigenlijk al afgelopen, kwamen er losgelagen Duitsers door ons dorp. Zenuwachtig schoten  ze overal op. Juf had ik heel de morgen achter het raam kunnen zien. Maar op het moment dat die gestoorde soldaten hun  Sten, Brengun of Karabijn op de huizen leegschoten, was ze juist naar het achterhuis gelopen. Een van de kogels maakte een keurig rond gaatje in het glas boven de Singernaaimachine.
Mijn vader en moeder zeiden later onder het avondeten dat het een Godswonder was en dat die schooljuf maar gemazzeld had. Juf Heineken; ze leerde ons ook psalmen. Versje stond er op je rapport. Daar had ik een 9 voor, onbegrijpelijk want alles is in het moeras van mijn herinnering verzonken. 
Alleen een fragment is me bijgebleven: ’t Hijgend hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar’’t genot van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.’
 Waar zij die dag en daarvoor of later naar verlangd heeft weet ik niet ,maar m ’n   eerste onderwijzeres;  juffrouw Heineken, moet als mijn bronnen kloppen, heel oud geworden zijn.
©.c.u.

maandag 4 augustus 2014

De strijd tegen het kroegleger


                                                        de pastorie uit dit verhaal

Ik was in de meidagen van 1944 gemeen soldaat in het gereformeerde kinderleger van ons dorp. Dat had zijn hoofdkwartier in de bijkeuken van Dominee Lanting, die daar zelf geen weet van had. Zijn zoons Ad en Hans zwaaiden de scepter.
Ad was een goed dictator, opvliegend, roekeloos en had altijd gelijk. Hans dromerig, kwam op een tweede plaats.
In hun bewind werden zij bijgestaan door ‘De Rode Zee’, een jongen met een sproetenkop en rood haar. Twee bijzonder dappere krijgers waren Henk en Frank. De eerste droeg om duistere oorzaken de Bijbelse bijnaam:”Reus Goliath’ en zijn broer die mank liep en soms over zijn eigenbenen struikelde,was hij toch gewoon maar Frank. Ik werd krompoot genoemd. wellicht was ik daarom wel voorbestemd tot spion.
Dit was het gereformeerde leger; klein in aantal, groot in daden.

Ons dorp had drie kerken, eigenlijk twee. Een telde niet. Die kerk was in een gewoon huis en de volgelingen hadden, wat wij noemden, een blikken dominee. Alles wat in die tijd van blik gemaakt was, speelgoed bijvoorbeeld, vonden wij niet waardevol.
Er was een cafĂ© of kroeg. Het enige trefpunt waarover er geen meningsverschillen waren. Door  deze dingen werd het doen en laten van de  vechtende dorpsjeugd bepaald.

De echte tegenpartij was de jeugdige aanhang van de Hervormde pastorie. Hun generale staf zetelde in een kippenhok achter bakkerij Beekman.
De verantwoordelijken daar waren Klaas en Frits. Klaas was de sullige zoon van dominee Kuipers.  Die voerde een waar schrikbewind. De gelovige bevolking was doosbang voor hem en droeg de man dus op handen. Het was in dit perspectief gezien juist dat Klaas de Hervormde aanvoerder werd. Hij was echter een stroman, bang en krachteloos. De bakkerszoon daarentegen was slim en gevaarlijk.

De derde partij, het kroegleger, stond onder bevel van kasteleinszoon Wilhelmus. Zijn soldaten waren onbetrouwbare avonturiers, die zich van Hervormde of Gereformeerde beginselen niks aantrokken.
Mijn vader was in de ogen van de bevolking, een communist. Hij was in de jaren voor onze komst in het dorp  met een autobus vol betogers tegen een boom gebotst. 
Toen wij in het dorp kwamen wonen, werd hij triomfantelijk als de ongelukkige bestuurder herkend. Wij kwamen helemaal uit het verre Groningen en ook dat was verdacht. Al spoedig  deden de beide dominees bij monde van hun ouderlingen aanvallen op de onkerkelijkheid van het nieuwe gezin. Door dit alles was mijn positie in het dorp kwetsbaar. Door de minderheid, het gereformeerde kamp, werd ik in tijden van gevaar en onrust geaccepteerd.

De drie dorpslegers hielden zich een paar dagen bezig met het fabriceren van geweren en steekwapens. Onze geweren waren goed. Je kon er vijf meter mee schieten.
Zo’n geweer zag er zo uit: op een houten kolf hadden we een stuk rood lichtbuis gemonteerd. In de loop bevond zich een ijzeren pen. Als we die met een weckring spanden, konden we een lege geweerhuls afschieten. Door de geringe draagwijdte was het nut van zo’n geweer niet groot en in het heetst van de strijd waren we verplicht onze vuurkracht met zekere middelen te vergroten. Ze waren realistisch, wat weer ontluisterd werd doordat we:’pang, pang’ riepen.
Na wat oefendagen was ons leger tot de tanden gewapend. Nu moest er oorlog komen. De gereformeerden verlangden naar strijd en stuurde een afgezant naar de Hervormde eenheden,  die het westelijk deel van het dorp bezet hielden. Wij waren heer en meester in het Oosten. Het midden  was  van het Kroegleger.
Die verdeling had te maken met gebouwen; in het westen de Hervormde kerk, school en pastorie, in het Oosten de kerk en de pastorie van dominee Lanting.  Centraal stond het cafĂ© van het kroegleger. Dat  gebied was eigenlijk niemandsland.

 Er werd vergaderd in een droge sloot achter het dorp. Vanzelfsprekend kregen we daarbij ruzie en  zo begon een jarenlange strijd.
Reeds de volgende dag opende ons leger de vijandelijkheden. Kalm wandelden we over de klinkers van de Zuiderzeestraatweg naar de bakkerswinkel en begonnen de krentenbollenploeg te provoceren met een scheldpartij. Na deze ouverture  kwam een bombardement met stenen, waarbij de ruiten van de bakkerswinkel  bijna sneuvelden.  De vijand trok zich  verward terug in de winkel. Dat was laf.
Alleen Klaas Kuipers, hun voorman, raakte buitengesloten en liep wanhopig voor de etalage heen en weer.
Plotseling kwam Frits van de bakker naar buiten met een echt geweer, Levensechte knallen weerklonken. Er voer een schok door onze rijen.  Ontzet staarden we in de loop van het onding. Toen  holden we weg, achtervolgd door de andere bakkersmannen, die inmiddels uit de winkel kwamen.
Nog lang klonken die knallen  ons in de oren. Dat het maar een windbuks was, wisten we toen  niet.

De volgende dag, na schooltijd, waren de vluchtelingen bijeen in de tuin achter de Lantingpastorie. Naast het clubhuis lagen  we in het gras.  Ad sprong in het rond met dreigende taal, hij hield een redevoering. Hij  wilde ons oppeppen. Dat lukte niet.
Frank zat aan zijn geweer te prutsen.
Henk blies tientallen parachutisten van uitgebloeide paardenbloemen, keek ze peinzend na. Hans staarde dromerig voor zich uit, een geweerkogel in de ene, een knijptang in de andere hand.
‘De Rode Zee’ stelde voor  laat in de avond  een tegenaanval te doen na de nederlaag met de windbuks.
Terwijl men elkaar nog met het Rode ZeeĂ«n- voorstel  verveelde, stond Hans op. Direct was iedereen stil. Hij had een kogel zonder kop in zijn ene hand geklemd en keek ons ondeugend lachend aan, maakte gebaar van mondje dicht en  ging in sluipgang naar een tafereeltje op enige afstand.
Daar zat op het terras in een diepe stoel de vader van de beide gereformeerde helden. Hij bereidde de zondagsdienst voor, zich niet bewust dat  een heel leger, hem gadesloeg.
Hans naderde de fauteuil omzichtig. Je zag alleen de grijze haren van de heer Lanting boven de rugleuning. Er krinkelde wat sigarenrook omhoog  je hoorde halfluid gesproken Bijbelteksten.
Hans zette de met kruit gevulde huls achter de leunstoel. Hij keek naar ons, legde een vinger op zijn lippen, haalde een doosje lucifers uit zijn zak, hield een vlammetje bij de huls.
Uit de huls kwam een metershoge steekvlam. De dominee vloog uit z’n leunstoel terwijl hij weinig herderlijke taal gebruikte. Wij smeerden hem, want we snapten, dat  een snelle aftocht verstandig was.


De strijd tegen het kroegleger een paar dagen later verliep pijnlijk. Ad  overlegde voor het gevecht eerst een bezoek aan cafĂ© Van Beek om met Wilhelmus te overleggen onder welke voorwaarden er slag geleverd kon worden. Er zou met pijl en boog gevochten worden. Het gebruik van houten zwaarden en dolken was toegestaan. Om half drie zou de vijand gereed liggen.
Na bezichtiging van het toekomstige slagveld gaven de beide aanvoerders elkaar plechtig een hand.
Terug achter de Gereformeerde pastorie verteld Ad ons opgewekt dat we in oorlog waren. We gingen onmiddellijk ons krijgsgereedschap nakijken. Zwaarden, dolken, degens en speren werden scherp en puntig geslepen, bogen gespannen, de vlierdoppen van de pijlen voorzien van gebruikte kroontjespennen.

Tijdens oefendagen hadden we de uitwerking van deze scherpe pijlen terdege onder zocht. Daartoe had Henkie Okkers, op een verhoging staande, vrijwillig zijn benen laten beschieten. Bleef er een pijl rillend staan en riep Henkie ‘auw’,dan snelden wij enthousiast toe om de aard van de verwonding vast te stellen. Met het resultaat waren we meestal wel tevreden. Henk en Frank maakten de carbidbussen klaar. Hans en ik werden als verkenners naar het oorlogsgebied gezonden.
Dat was een braakliggend stuk land naast het café. Aan de kant van de straatweg was een klein bos met dicht onderhout.
Een korenveld en een boerderij met afrastering met een kippenhok begrensden de rechterkant. Aan het eind was de beek met op de oever een dicht struweel van brandnetels, en hoge doornstruiken.
Bij het café, een vernielde schuur, twee bomtrechters, met daarachter een andere schuur, het hoofdkwartier van de vijand.
Naar onze mening zou de  vijandelijke hoofdmacht zich nestelen in de bomtrechters, terwijl een kleiner deel zich verdekt zou kunnen opstellen in het kreupelhout langs de straatweg.

Die middag trok het leger in alle rust op enige afstand van een brug door de beek. Met het zwaard werden de eerste netelige vijanden neergeslagen. Daarna kon de oever bezet worden. Verkenners kropen tussen de braamstruiken naar voren en kwamen na een kwartiertje met berichten: het veld was verlaten, geen sterveling te zien, ook het bos was doorzocht. Dus toch de bomgaten! Het korenveld was uitgesloten; de boer woonde te dicht bij.
We kregen de opdracht: verspreiden en tot aan de rand van het open terrein kruipen. Gedurende een hele tijd gebeurde er niets. Onze soldaten lagen in het gras en snoepten bramen.

Toen schoot”de Rode Zee”om uit deze impasse te geraken een pijl hoog de lucht in. Een oorverdovend gehuil was het antwoord. De donderbussen van Henk en Frank knalden. Pijlen flitsten. We stormden het veld op. De vijand kroop uit zijn kuil. Zwaarden braken. Op de vuist ging men verder. De vijand werd al teruggedrongen.
Plotseling voer een schok door onze gelederen. Een waar trommelvuur van pannenscherven barstte los. Dit was niet eerlijk; het was gemeen. Zij hadden bij die kapotte schuur ammunitie in overvloed. Wat konden wij nog doen? We deinsden terug!
Toen gooide’Reus Goliath’zijn pijl en boog weg, raapte een scherf op, krijste en rende naar voren. Wij aarzelden even, toen volgden we zijn voorbeeld. De vechtpartij zette zich in alle hevigheid voort. Wij waren echter te zeer in het nadeel.! De aftocht begon.

Bij de beek tussen de brandnetels zaten Frank en ik elkaar aan te kijken. Ik had een buil  boven het linkeroog en een pijnlijke schouder. Hij had een gapende beenwond. We hadden verloren. De rest van de troep kwam aanstrompelen. Gelukkig waren er geen krijgsgevangenen.
Nog diezelfde avond  schreven wij  Wilhelmus en zijn troep een briefje. De boodschap was:’Wij spelen niet meer met jullie. Jullie zijn gemeen!’
©.c.u.          

dinsdag 26 april 2011

Toen het stelen van een fiets nog een heldendaad was



Het Verhaal van Arie de Onderduiker
 
Het was in de laatste weken voor de Bevrijding. Dolle Dinsdag was geweest. Naast het huis zat ik aardappels te schillen. Een werkje dat ik wel graag deed. Op straat spelen durfde ik niet.  Regelmatig vlogen Spitfires, Hurricanes en Mosquito’s laag boven de bomen langs de weg. Die vliegtuigen schoten soms op alles wat er bewoog.
Tegen de muur stonden twee mooie fietsen. Ze waren van twee Nederlands - Duitse militairen. Die waren op weg naar vrouw en kind in West - Nederland en ze aten binnen in ons café een boterham Op die fietsen zaten koffers en fietstassen puilend uit van de lekkernijen en cadeautjes voor thuis. De aardappels draaiden rond in mijn vingers en ik mikte ze in een pan water bij mijn voeten.
Op eens verscheen Arie van de Dokter. Hij reed op een fiets met houten banden en een grote bagagedrager voor het stuur.

‘Van wie zijn die fietsen met echte luchtbanden,’vroeg hij
'Er zitten in het achterzaaltje een paar kerels van de S.A. of W.A. Het zijn twee Hollanders. Ik weet niet welk soort.’
’Sicherheits Abteilung’, mompelde de houtenfietsbandeneigenaar.
Arie heette hij niet. Dat was een schuilnaam Hij was onderduiker en woonde bij onze huisdokter op het landgoed Klarenbeek.
'Ga eens voor kijken, in de bocht bij Akkerman hebben ze een Moffen – auto in puin geschoten.’
Ik holde naar de straat, keek in de richting Elburg;de weg was leeg, er fietste een boerin en in de bocht bij Compagne reed misschien een auto verder was er  niks te zien.

Teruglopend naar mijn aardappels, zag ik nog net hoe Arie op zo’n mooie echte fiets het Zwarte pad achter ons huis opreed. Zijn eigen krakkemikkige houten transportmiddel stond keurig naast het andere rijwiel.
In paniek rende ik naar de keuken en zei tegen mijn moeder: ’Arie heeft een Duitse fiets gestolen.’ Ze trok wit weg. Ze zou vader waarschuwen.
Magda ons dienstmeisje, deed haar schort af en riep; ’Ik ga naar huis, straks gaan die kerels schieten.’
Ik moest bij huis weggaan. Dat deed ik. Maar na een poosje werd ik toch nieuwsgierig of onze gasten al weg waren.
’Ga ergens anders spelen,’ had m ’n moeder gezegd. Maar spelen doe je niet op bevel.
Toen ik door een gat in onze heg het erf opliep zag ik mijn vader met de beide SA-ers. Ze hadden hun geweren ontgrendeld en een van hen schreeuwde aldoor;’Waar is mijn fiets!’
’HĂ©, jongeman, jij daar, heb jij misschien iemand met een fiets gezien?’
’Nee nee, meneer’, stotterde ik braaf.
Die kerels waren razend en ze konden de gekste dingen doen. Het zag er allemaal niet best uit maar tenslotte stapte een van hen op de bagageloze fiets en vertrokken ze richting Nunspeet. En Arie zag ze vanuit de verte vertrekken, want hij kwam terug uit Elburg en reed net voorbij Akkerman en de beschoten auto die er niet was.

De volgende dag liet hij cadeautjes brengen: lucifers, kaarsen, brood, echte pindakaas en eau de cologne, een lekker geurtje voor moeder en ’t bange dienstmeisje.
Een tijdje later, ons land was min of meer bevrijd, haalde Arie nog zo’n stunt uit. Hij moest voor dokter Zwart de auto ophalen. Die dokter had zijn wagen in een hooiberg bij een boer verstopt. Het was een DKW. Deutsche Kraft Werken betekenden die letters Dat was toentertijd een bekend merk auto. We noemden zo’n pruttelend autootje smalend: Duitse Kinderwagen. Arie ging er heen met zijn ingeruilde fiets en begon aan het hooi te trekken om ook de auto te bevrijden.
Plotseling gleed er een achttal tot de tanden gewapende Duitse militairen van het hooi. Ze zeiden tegen onze verbouwereerde held dat ze zich wel wilden overgeven maar niet aan de Engelsen of Canadezen. Nee, ze zouden hun wapens inleveren bij het Nederlands Verzet, de Binnenlandse Strijdkrachten. Arie zei ze dat hij het Verzet was. Hij kreeg hun revolvers, geweren en handgranaten en fietste even later met volle fietstassen door de polder naar het dorp en toonde ons trots zijn buit. De soldaten en de auto werden later gehaald.

April - Mei 1945; het waren andere tijden en het stelen van een fiets was nog een heldendaad. Met Arie liep het slecht af. Na de oorlog volgde hij een opleiding tot piloot in het verre Canada en op zijn eerste solovlucht verongelukte hij.
c.u.


zaterdag 23 april 2011

spiegeltje aan de wand


Teus om twaalf uur bij het luiden van de verre kerkklokken terug uit zijn geliefde grasland had de hand toch ook nog even willen zien. Kauwend op een zuringblaadje had hij met de punt van zijn gele gebloemde klomp de hand verschoven en omgekeerd zodat de opengereten binnenkant zichtbaar werd. Na het middageten klonk het geknor van twee Duitse zijspanrijders op hun oprijlaan. De grijze uniformen hadden met  hakken geklapt,hun hand in de lucht gegooid bij wijze van groet; Heil Hitler. EĂ©n van hen had het gevonden voorwerp enige tijd bestudeerd en't toen achteloos in een openstaande doos in het zijspan gesmeten. Met een Sieg Heil, Herr Von Schritsen en Auf Wiedersehen, waren ze weggehobbeld over het groene karrenspoor dat naar de Breedveld allee voerde.
Die middag was ze weer alleen. Ze breide zwarte kousen en luisterde naar de stille geluiden van de boerderij. Teus was met Rens puin gaan halen ergens bij de Bovenweg om de oude steenweg naar de zandverstuiving weer begaanbaar te maken; het zou laat worden. 's Avonds moesten ze op de koffie bij Hillie en Rens. De poes kwam binnen en sloeg de zwarte kluwen wol onder de grote glazenkast en trok de draad rollend en spartelend om stoel en tafelpoten heen. Inge had er geen aandacht voor; ze liet het breiwerk rusten en haalde de ring uit haar schort en schoof die aarzelend om haar vinger; ze paste.
Hoe zagen piloten eruit? Waren het knappe lachende vrolijke jongens en kon een vrouw zo'n grote viermotorige Lancaster besturen? Eigenlijk had ze die ring gestolen, maar anders had een van die Duitsers hem ingepikt voor zijn vrouw of zijn dochter. Ze zou hem maar niet aan Teus laten zien. Die werd vast kwaad. Stel je voor dat de Moffen er achter kwamen. Ze konden Teus meenemen of het huis in brand steken. Je hoorde wel van die dingen.
Waarom had Teus haar genomen en dat had hij letterlijk, die voorjaarsdag nu drie jaar geleden in het frisse gras, zijn element, met hoog boven hen een roepende tureluur, duikelende kieviten en klimmende leeuweriken. Ze stond op en ging naar het bescheiden spiegeltje aan de wand. Ze zag het zachte fluweel van haar wimpers en 't donkerblonde glanzende haar erboven. Ze hoefde niks te vragen; ze zag er aardig uit. Maar keek Teus daar ooit naar. In haar diepblauwe ogen zag ze't dubbelbeeld van zichzelf voor het spiegelglas, Ze zuchtte: de middag zou lang duren na de ongewone spanning van de morgen en kouwe thee hoefde ze nu niet naar 't land te brengen. Ze moest het straatje op zij van het huis bij het melk-rek maar eens goed schrobben.

© tekst en foto c.u.
deel3 een vervolg van:Een hand vd Hemel en Veldwachter Rimmel en een koude hand

vrijdag 22 april 2011

Veldwachter Rimmel en een koude hand


Ze liep naar binnen en sloeg een hoofddoek om. Ze ging naar Teus. Die zou opkijken: zij zo vroeg al op het land en zonder koffie. Vannacht had hij op haar gelegen. Ze was er wakker van geworden. Hijgend en zwoegend in het donker had hij wel een ander kunnen zijn. Langzaam was ze uit haar verwarring tot helder bewustzijn gekomen. Het geronk van vliegtuigen had vertrouwd in de oren geklonken; bommenwerpers voor Duitsland. Het was oorlog. Iedere nacht gromde de lucht enige tijd en na enkele uren opnieuw. 
Teus had haar stevig vastgeklemd en toen hij klaar kwam, was hij van haar weggegleden en had zich omgedraaid. Hij had niets gezegd en zij had er niets aan gehad; het was een soort aanranding geweest. Na wat onbeheerste bewegingen begon hij zwak en onregelmatig te snurken; het geluid van een ver vliegtuig dat in moeilijkheden verkeert. Maar zij lag met haar ogen wijd open in het donker te staren. Met boven hen het eentonige gedreun van overtrekkende gevechtsvliegtuigen en in de verte een gerommel als van naderend onweer.
EĂ©n keer was er een felle lichtflits met een scherpe donderslag. Teus had zich kreunend op z'n buik gedraaid en had z'n snurkverhaal gestaakt. Inge had liggen wachten op de regen met het gezellige meestal slaapverwekkende tikken van druppels op  dakpannen, maar de regen was niet gekomen. 

Nu liep ze hier door het vochtige gras. In de verte zag ze haar man. Hij was bij een sloot bezig met een afrastering. Hij sloeg met een houten hamer palen in de grond en hield verbaasd op toen hij haar zag. Hij vouwde zijn handen over elkaar en luisterde zwijgend naar haar apocriefe verhaal.
Uitspreken liet hij haar niet. Toen ze 't over een kapotte hand had, zei hij:’Ik heb Rens vanmorgen gezien en die heeft van de melkrijder gehoord dat er iets met vliegtuigen gebeurd is vannacht of zo. Ga jij maar naar het dorp naar Rimmel die zal er wel raad op weten. Je kunt dan meteen nieuwe krammen  voor me kopen bij timmerman Van de Weide, dan kan ik vanmiddag deze weideraster nog klaar maken. Rimmel zal de Duitsers wel waarschuwen. Die rijden al in de buurt rond heb ik gehoord.’

In het dorp was het ongewoon druk. Ze kwam zeker achttien mensen tegen, kinderen speelden met brokstukken van vliegtuigen of sjouwden met onontplofte brand- of fosforbommen rond. Ze speelden bombardementje; liepen luid brommend met gestrekte armen heen en weer en wierpen elkaar soms de staafvormige bommen toe. Dat was gevaarlijk, maar niemand zei er iets van. Duitse soldaten reden ijverig af en aan op hun motoren of in een open auto en schreeuwden opgewonden.

Veldwachter Rimmel was half in uniform met zijn grasveld bezig. Haast  geamuseerd luisterde hij naar haar chaotische verslag maar bedankte haar toch ernstig:’ Ja vrouw Van Schritsen, boven ons dorp zijn vannacht een Engelse Lancaster bommenwerper en een Duitse nachtjager tegen elkaar gevlogen en ontploft. Veel mensen zijn wakker geworden van de harde klap. De boerderij van Groothuis is afgebrand. In het hele dorp liggen brokstukken van  vliegtuigen;  resten van de bemanning liggen overal. De Duitsers zijn druk bezig  overblijfselen te verzamelen. Ik zal ze zeggen dat er bij jullie ook wat te vinden is. U zult wel moe zijn van de lange wandeling naar hier, kom maar binnen voor een kop koffie.’
Ingeborg weigerde vriendelijk, want ze wilde nog even naar haar schoolvriendin Rita Uit de Fles, van de bakker. Vaak zag ze die niet, zei ze tegen Rimmel, die begrijpend knikte en zijn grasmaschine weer over het groen van de voortuin schoof.

Rita verrast haar in de winkel te zien, nam haar direct mee naar de achterkamer om er gezellig  iets te drinken en wat bij te praten. Rita en Jan hadden geen kinderen net als Teus en zij en Rita was niet gelukkig; dat gaf een band. Ze vertelde wat er aan de hand was, van de emmer en de poes en ergerde zich aan het te harde en onechte lachen van bakker Jan Uit de Fles die ze opgelucht naar de bakkerij zag verdwijnen, maar ook toen kon ze Rita niet vertellen Van Teus en zijn vrijblijvende liefkozingen. De krammen die ze bij de timmerman zou kopen, vergat ze.

's Middag kwam de militaire politie. Toen ze thuiskwam, had ze nog even de emmer opgetild. Nieuwsgierig had ze naar de glinsterende steen aan de ringvinger gekeken. Zulke ringen droegen mannen toch niet, had er een vrouw in dat vliegtuig gezeten. Het kon; de hand was niet grof en groot, maar toch ook niet klein en sierlijk. Misschien droegen de mannen in Engeland wel zulke ringen. Het kon natuurlijk ook een hand uit het Duitse vliegtuig zijn. Het was een mooi ringetje; zonde om hem aan de Duitsers mee te geven. Ze bukte zich, schoof hem voorzichtig van de koude hand en stopte hem in de zak van haar schort. Ze huiverde.
© c.u.
deel2 van Een hand uit de Hemel
wordt vervolgd

donderdag 21 april 2011

Een hand van de hemel



Inge was verkracht; in de nanacht door haar eigen Teus. Eigenlijk kon je dat zo wel noemen. Dat besef begon te dagen, traag, want zo ging dat bij Inge.
Naast haar in het bed was van Teus nog de warmte en vooral de geur gebleven. Ze zou hem de hele morgen niet meer zien. Hij had het druk, gunde zich de tijd niet voor samen ontbijten. Ze mocht hem koffie brengen op het land of 's middags lauwe thee.
Vaak kwam hij voor het middag eten niet thuis.
Werk, werk, en nog eens werk, altijd en als het er niet was, moest Teus van Schritsen naar de markt of met een koe naar het dekstation. Of hij ging met Rens Bauknecht, hun enige buurman, naar café Hoogordel om daar te praten, te kaarten, bier te drinken en te plassen. Ze rookten een sigaar en gaven commentaar op het biljartspel van de anderen.

Ze gleed het bed uit en keek uit het zijraam. In de appelhof was de zomer op terugtocht. Het gras was vochtig, toch had het niet geregend. Dat was raar, want ze meende dat het in de nacht geonweerd had. Ze waste en kleedde zich. Ze ruimde de tafel af waar Teus haastig had zitten eten, en at zelf staande een boterham met bruine suiker.
Toen ging ze zelf aan haar werk. In de nauwe gang achter de woon - en slaapkamer trok ze haar klompen aan. Ze moest eerst de melkbussen en de emmers schoon maken, die stonden op en onder het pannenrek.
Met de zijdeur op een kier bleef ze staan, gevangen in het heldere licht van de augustusmorgen. De nog lage zon gaf haar ronde schouders en blonde haar een sprookjesachtige aura. Ze was mooi. Ze bukte zich naar een paar omgekeerde emmers, maar verstarde; haar ogen blauw en donker bevroren.

Daar, half onder het melkrek lag een hand. Zo maar een hand alleen: vier vingers, een duim, een rafelige pols, bloed met splinters met nog een stukje van de onderarm. Inge tastte naar de deurpost achter zich. Ze keek de boomgaard in, vluchtig naar het boerderijtje van Bauknecht in de nabije verte schuin achterhun huis.
Er was niets veranderd in de wereld. Bij het kippenhok liep de poes. Die maakte jacht op kikkers die vertwijfeld opsprongen in het gras.
Ingeborg keek weer naar dat vreselijke, dat ongelooflijke dat daar lag aan haar voeten.
Het was geen hand van een boer, zo'n stevige werkknuist. Deze hand was mooi en fijn gevormd geweest. Het was de hand van een dominee of onderwijzer, of van iemand anders die niet werkte. Aan de ringvinger zat een ring met een glinsterend steentje; toch was het geen vrouwenhand, of misschien wel.
Besluiteloos stond Ingeborg van Schritsen daar in dat onschuldige zonlicht. Wat moest ze doen? De hand oprapen! En wat kon er dan mee gebeuren? Naar het dorp naar veldwachter Rimmel gaan!
‘ Goedemorgen Rimmel, ik heb een hand gevonden, alstublieft.’
Ze kon het ding ook meenemen naar dokter Berk op Klarendal. Ze zag zichzelf er al mee in de wachtkamer zitten; allerlei dorpsgenoten met vage klachten en pijntjes op het spreekuur en zij met een afgerukte bloederige hand in de boodschappentas.
‘ Dag dokter, deze rechterhand ( de duim zat links had ze gezien)lag bij ons op de stoep. Nee, ik weet niet van wie hij is, dokter.’

Moortje, hun poes, die over het pad langs de boerderij kwam aansluipen, haalde haar uit die overpeinzingen. Het dier schurkte zich tegen haar kuiten gaf kopjes en liep toen door de geur van bloed aangetrokken naar 't vreemde lichaamsdeel en begon onderzoekend te snuffelen en te likken.
Inge reageerde voor haar doen ongewoon resoluut, duwde de poes met de punt van haar witte tripklomp opzij. Moortje rende de moestuin in. al gauw terug; ze had bloed geroken.
Het beste kon ze eerst naar Teus gaan. Hij werkte op het vierde kamp grasland langs de Breedveld allee. Maar moest ze dat bloederige ding dan meenemen naar haar man. Ze voelde zich misselijk. Nee dat kon niet; van de politie mocht je niets aanraken. Alles moest zo blijven als het gevonden was bij een misdrijf. De hand kon echter ook niet zonder toezicht achter blijven.
Weer schopte ze naar de nieuwsgierige poes..Haar ogen gingen van de hand, die zo maar uit de lucht was komen vallen, naar Moortje die begerig dichterbij kroop naar het melk rek.
Ze pakte een emmer en zette die omgekeerd op de hand. Zo die was tenminste veilig voor de poes of voor wat dan ook.


©.c.u.
(wordt vervolgd)