woensdag 30 maart 2011

Luchtgevechten



Vroeger hielp ik mijn ooms in 't hooiland. We namen brood mee voor de hele dag. Op een keer legde mijn oom Jan z'n boterhammen en kouwe  sterke koffie bij de slootkant. Met zijn paard en een rare machine ging hij het hooi schudden en ik mocht het bij elkaar harken.
Toen we een tijdje bezig waren, gaf hij een schreeuw; riep: ' ho' tegen het paard, schopte z'n klompen uit en begon richting sloot te rennen.
Verbaasd keek ik op: bij de slootkant zat een grote zwarte kraai, die Jan 's jasje opzij sleepte; het pakje brood in zijn snavel nam en zich daarna met ferme wiekslagen uit de voeten maakte. Wij hadden het nakijken.

De kraai had op een hek ons die morgen zien komen; hij kende het gedrag van mensen  op ’t land, wist dat ze brood bij zich hadden en had gezien hoe oom  Jan z'n middageten onder de jas verstopte.
Ik  vond 't wel geinig, maar Oom zag dat anders en het was maar goed dat hij z'n geweer niet bij zich had.

Een aantal jaren geleden liet ik mijn duiven vaak los tussen Wijk bij Duurstede en Amerongen.
Het was bij een parkeerplaats waar meer melkers met duiven kwamen. Je staat er hoog op de dijk, hebt ruim zicht en kunt je duiven lang volgen. Achter je ligt de rivier en voor je zijn de weilanden met in de verte de bosrand van de Veluwe.
Meestal loste ik de duiven in één groep en voor ik dat deed, keek ik  naar de hemel of er roofvogels  stonden te bidden. Was de lucht schoon dan trok ik de mand open.
Jagende valken en sperwers en meer van dat gespuis zie je niet altijd. Ik zou haast zeggen:’ Als je ze ziet is er geen vuiltje aan de lucht!’

                           bij Meerkerk;duif met open snavel is de 001,voor hem vliegt de jonge 64,onderaan de39

Op een keer liet ik mijn duiven één voor één vrij. Ze doken van de dijk af en trokken laag over het grasland naar huis, allemaal op dezelfde koers. Ik had na aankomst de duiven in de mand eerst een minuut of tien laten bijkomen van de autotocht.
De laatste vogel die vertrok, was de 917; een donkere doffer. Toen hij de bosrand  bereikte, stortte zich van links in een flits een roofvogel op hem. 
M'n duif zwenkte met een scherpe hoek in tegenovergestelde richting, maar de havik of valk draaide mee. In een wilde achtervolging gebeurde dit nog een paar maal. Telkens als de rover mijn 917 te grazen wilde nemen, ontsnapte hij.

De derde of vierde keer was 't zover, maar toen  wierp zich met veel lawaai een groep kieviten in de strijd; ze doken schreeuwend op de roofvogel neer. Die werd gestoord in zijn jacht; mijn duif vloog naar de grond en kwam het gras achter een boerderij terecht. Bij thuiskomst, zag ik de 917 op het hok zitten. Vanaf die tijd heette hij de valk.
Naar de plek bij de parkeerplaats ging ik niet meer; het was er onveilig. Ik herinnerde mij  die boze Oom Jan die op  kousenvoeten  vloekend en tierend achter een kraai aanzat.
Ik was er van overtuigd dat de roofvogel ergens in een hoge boom of op een schuur had gezeten en dat hij mij met mijn mandje had zien komen en toen de laatste duif extra laag over de grond vertrok, had hij gedacht: kip ik heb je!

In maart of april van dit jaar ging ik op een stille zondagmorgen wat duiven africhten. Van mijn buurman kreeg ik drie late jonge doffers mee die op de natour in september al wat training hadden gehad.
Ik reed naar de plek waar het Amsterdam -Rijn kanaal met sluizen in de Rijn  komt. Daar kwam ik vaker; ook dat is een plek waar melkers graag hun duiven lossen. Toch staan daar wat hoge populieren en ook op de hoge sluistorens kan best iemand zitten met boze plannen.
Ik gaf eerst Buurman’s dieren de vrijheid; toen ik me oprichtte van de mand waren de vogels gevlogen; letterlijk en figuurlijk. Ze waren van de aardbodem verdwenen. Nergens  tot ver in de wijde omtrek was een duif te zien; het was ongewoon stil in de lucht. 
Daarna liet ik een geroutineerde oude overnachtduivin los en vervolgens ging de grote mand open en vertrok de rest. Die zag ik nog wat rondtrekken voor ze in noordelijke richting verdwenen.

Toen ik thuis kwam, waren die duiven thuis. De duivin en jonge doffers van de buurman ontbraken. We hebben ze nooit terug gezien.
Mijn buurman vond 't gek dat z'n duiven weg waren. Drie of vier duiven op één morgen gepakt door roofvogels , was een beetje te veel van het slechte, maar volgens mij was het niet onmogelijk dat een paar van die zware gevederde criminelen  mij geduldig hadden zitten opwachten. 
Ze zullen tegen elkaar gezegd hebben:’ Moet je opletten, jongens, daar heb je weer zo'n suffe duivenmelker!’
De moraal van het verhaal: ga niet steeds naar dezelfde plek, geef je ogen goed de kost en wantrouw de stilte.
O ja, de 917, mijn valk, raakte ik kwijt op Bergerac of Montlucon.

tekst en foto© c.u.

maandag 28 maart 2011

Stierlijk sonnet


Een nieuwe mannetjes koe op de rotonde
de oude vatte vlam ja dat was toch zonde!
Die was van hout dus echt niet hufterproof
in Amersfoort stad was de bevolking droef.

Er werd vergaderd en heel wat af gekakeld
Men nam een besluit werd wel ook wijzer:
't nieuwe dier maakten ze daarom van ijzer.
Gisteren nu is het beest op zijn plek getakeld.

Joelend werd 't in de straten voortgetrokken
men liep elkaar daarbij geregeld van de sokken,
er klonk muziek en iemand kreeg wat woorden

een vuurspuwer blies symbolisch vlammen
om zo de bozer geesten tijdig in te dammen
in dit nieuwe Pamplona van het Noorden

© foto's r.u.

zaterdag 26 maart 2011

Het trieste einde van de duif Belmondo



Verrassingen zijn niet altijd even  aangenaam. Dit verhaal gaat niet over  een Franse filmster maar over een onfortuinlijke duif. Bij het maken van een reportage had ik eens kennis gemaakt met een duivenmelker die superhard met zijn  duiven vloog. Hij had die met Italiaansklinkende namen gedoopt en toen ik wat later op een slecht bezochte verkoping voor 35 euro een jonge donkere duif van het Van der Wegensoort  aanschafte, noemde ik die aanwinst Belmondo. Wie weet ging dat beestje daardoor ook geweldig presteren! Het spreekwoord luidt toch niet voor niks: ‘ Nomen est Omen; De naam is het voorteken’
Op een avond midden augustus kreeg ik een jongen met een sopraanstem  uit Baarn aan de telefoon:’Meneer, ik heb hier een duif van U. Het is nummer 26. Dat staat op de ring.’
Ik reageerde verheugd, want de 26 was een jonge kras die ik  van de warme- oostenwind- Morlincourt van een dag of tien daarvoor, was kwijt geraakt. Het duifje was vier keer mee geweest, meldde zich telkens als eerste op zijn thuishaven.

De beller temperde mijn vreugde met: ‘Hij is dood, meneer, er was hier vanavond een wolkbreuk en het waaide knoerthard. Ik denk dat ie ergens tegenaan gevlogen is. Hij lag na de regen  hier opeens op het erf.’
Ik zei dat ik de duif de volgende dag toch wilde ophalen en vernam dat de opvanger  ergens in de polder langs  de Eem woonde. De duif had tenslotte 4x prijs gevlogen en ik kon de chipring  en de gewone ring natuurlijk nog wel weer gebruiken.
De jonge Soprano vertelde dat ie op maandagmorgen naar school moest, maar dat zijn vader en Opa wel in de buurt van het huis waren.
’Heus meneer, eigenlijk kan ik die duif beter weggooien en U kunt er natuurlijk niet meer mee vliegen,’grapte hij nog, maar ik was niet van mijn plan af te brengen.
’Het is heel fijn dat je gebeld hebt. Nu weet ik tenminste wat er van m’n duiven  terechtkomt,’zei ik nog.

De maandagmorgen bracht mij,  na wat zoeken en verkeerd rijden, bij een boerderij aan de oever van  het riviertje de Eem.
De boer die met een tractor tussen een hooiberg en de bijgebouwen rondreed, schreeuwde en wees:’ U komt voor die duif! Daar  bij de achterdeur!’
Ik liep er heen: in een plastic zak waarin kunstmestkorrels hadden gezeten, lag het geraamte van mijn 26. Dat was een onaangename verrassing. Er zat geen veer of vlees meer aan. Een en ander stonk behoorlijk. Inspectie van de beide ringen bracht de tweede schok: Het was niet de jonge succesvolle 26 maar de 062 van 2000, de Belmondo, die ik een kleine drie weken eerder naar Bergerac had ingekorfd.
De jongen had iets gezegd van, meneer, ik denk dat ie ergens tegenaan is gebotst. Dat was wel een staaltje van galgenhumor. Bovendien had de druiloor zich vergist met de nummers.

De boer klom nu toch even van zijn trekker, maar liet de motor draaien.
’Die duif is helemaal opgevreten door een roofvogel. Hij is uit de dakgoot los gespoeld bij die donderbui van gisteravond. Daar hebt u niet veel meer aan!’
Hoofdschuddend ging hij verder met zijn werk.
Opa, om een praatje verlegen, kwam uit het achterhuis en wilde weten of zulke duiven nou duur waren. Dat had hij wel eens gehoord, dat je veel met duiven kon verdienen.
‘Zijn uw koeien veel geld waard,’ vroeg ik grimmig.
“Nou’, zei hij, onbewust van mijn ergernis,’als ze veel melk geven, in het stamboek staan en op tentoonstellingen prijzen winnen, dan wel! Dan krijgen ze een strik om en geven ze je een beker.’
Ik gooide het plastic, met wat er over was van mijn Belmondo,  in de koffer van mijn auto, groette Opa en reed weg.

In de verte zag ik de Onze Lieve Vrouwentoren van Amersfoort. Die had mijn duif toch ook  moeten zien staan en toch was ie in het zicht van de haven gestrand. Was het beestje zo de kluts kwijt? Of had het iets verkeerds gedronken! In die roofvogeltheorie van de boer, geloofde ik niet erg.
Zo in gedachten verzonken verdwaalde ik vervolgens eerst nog in het mooie polderland bij Baarn. Belmondo: mooie wereld!

vrijdag 25 maart 2011

Lente liefde



ze wilde wel vertellen
waar in het zonlicht
het oneindig trillen
in de warmte van het gras

gebleven was en van licht
dat zonder moeite viel
in wisselende wolken

in zulk gras zou ze
altijd liggen dromen
van verre verten met
bomen in gedachten

die het leven verder
brachten dan elke horizon
op de rand van ons geheugen

ik zag en keek toe
maar vroeg niet hoe ik
voortaan deel van haar en
haar vragen blijven kon.

© c.u..

woensdag 23 maart 2011

Een rare leraar



Op de bovengang is het druk. Het is een wirwar en geworstel van leergierige wezens. Voor mij  halverwege de gang schuift M als een kleine bulldozer leerlingen  voor zich uit. Zo schept ze  ruimte. In de hal heb ik afscheid genomen van  collega Hendrik die via een zijdeur  weer de confrontatie zoekt met leerlingen in z’n handvaardigheidparadijs. Redelijk ongehinderd bereik ik mijn klas; lokaal 7.
Daar zit een vierhavo ploeg.
 ‘ Pak je boek, we gaan nakijken’, open ik frontaal de aanval.
 Er schiet een vinger omhoog.’Welke bladzijde, meneer!’
’Dat weet jij beter dan ik,kijk in je agenda,Nienke!’
’U hebt  geen huiswerk opgegeven’, zoals steeds komt Sanderijn poeslief en gedienstig te hulp.
Gijs, die naast haar in de schoolbank woont,snauwt:’ je hebt ’t hele uur zitten lullen over een portret dat we van een leraar maken moesten.’
’Dat mag je zo niet zeggen, Gijs, pas een beetje op je woorden,’wijs  ik minzaam terecht.
‘dat klopt’, roept Nienke.
‘voor vandaag een opstel maken van een leraar, mengt Marijke zich in ’ t gebabbel, waarmee zij en anderen  de voortgang van mijn les saboteren, ‘en als we geen zin in een leraar hadden mochten we ook wel iets over onze buurman of buurvrouw schrijven.’
’Het was huiswerk voor een cijfer, zal ik de blaadjes even ophalen meneer,’Nienke staat al naast haar bank.
“Dat is goed, Nienke! Gijs breng je papier  alvast hier en neem het  van je geliefde Sanderijn ook mee.’
 Gijs staat onwillig op.
’Het is een kutopdracht’, bromt hij en beent naar mijn lessenaar.’U leest het toch niet voor’, informeert hij..
’Dat van mij kan niet hoor’, schreeuwt Sanderijn. Ze kijkt theatraal naar het plafond.
’Natuurlijk wel’, zeg ik,’dat is leerzaam’! En ik begin terwijl Marijke de andere pennenvruchten inzamelt.

 ‘Een rare leraar!
Wij hebben op school een leraar, nu zijn er zat leraren maar deze is wel erg raar. Hij is ontzettend links en dat laat ie merken ook. Hij draagt van die grijze laarsjes, heeft vaak een rooie of wit met blauw gestreepte broek aan( linkse broek). Hij heeft ook de gekste sweaters; rood, groen, paars, enz. Hij heeft heel kort haar, een goedkoop ziekenfondsbrilletje. Als hij kwaad is begint hij te schreeuwen en met stokken op de tafels te slaan en slaat schoolborden aan flarden. Als er iemand uit moet krijgt ie een schop achterna. Gewoon onder de les is hij altijd heel flauw
. Iedereen die iets fout zegt is dom en hoort niet op de havo. Als wij iets daarvan zeggen zijn we een stel interlectjuwelen. Als je vervelend bent(althans dat vindt hij)krijg je 10 pagina’s van stencils over te schrijven of zo.
Hij is ontzettend geïnteresseerd van wat er in de wereld gebeurt, vooral in de politiek. Hij wil ook dat we de krant lezen .Op een proefwerk krijgen we altijd een actuele vraag, dus moet je die krant ook lezen.
Hij zit altijd over politiek te praten. De economie gaat zo slecht en die arme leraren als hij en de anderen worden ervoor gepakt dus gaat hij staken.(waar ik tegen ben). Hij heeft het ook altijd over de partijen. Hij vindt de PSP of CPN of wat het dan ook is( als het maar links is) ontzettend goed.
De VVD en de CP is dan natuurlijk erg slecht, zo gemeen, allemaal racisten. Op het ogenblik zijn de verkiezingen in Duitsland bezig. Ook al iets waar hij zich interesseert, dat moet hij meteen aan ons opdringen.
Hij dringt veel te veel zijn mening op. Wij zitten ook altijd te diskuseren over van alles en nog wat. Meestal om ons gedrag want er zit bij hem altijd wel iemand doorheen te praten dus wordt het ruzie.
Wij vinden het dan onrechtvaardig wat die leraar doet dus bemoeien wij ons ermee, dat wordt een heel gedoe.  We hebben uiteraard ook vaak over de politiek. Omdat hij erg links is e het grootste del op school van de leerlingen rechts is zijn er meningsverschillen. Door die meningsverschillen komt er weer een heel gesprek van wat goed en slecht is.
Dat is ongeveer wat ik over die leraar kan zeggen. Daarmee eindigt dit verhaal.’

‘Dat vind ik goed; je weet gelijk wie het is’, verklaart Sanderijn’
”ja hij  heeft het over Zonderland’, zegt Frederik bedachtzaam,die kennelijk  bijgekomen is van het weekend.
’ Wat krijg hij voor cijfer’, wil Nienke horen.
’Een zeven, denk ik’, zeg ik.
“Dat is toch veel te laag’, doet Sanderijn verontwaardigd.
 Gijs zit er bij als de vermoorde onschuld.
‘Hoe weet U nou dat het een zeven moet zijn’, Frederik is nu helemaal wakker. ‘Hoe komt U aan zo’n cijfer, meneer!’
‘ Nou kijk, Frederik daarvoor heb ik  langvoor gestudeerd en ik heb een diploma gehaald en……’
De deur van het lokaal zwaait naar buiten. Hassan  de conciërge wijst naar de spijker in de deurpost naast de deur waar de docent de ingevulde absentenbriefjes  bij de aanvang van iedere les opprikken moet. Hij schudt z’n hoofd en zegt:  ‘U, Meneer U  hebt papier niet opgehangen.’
Hij vouwt z’n armen over elkaar en wacht.
 Van m ’n lestafeltje gris ik het absenten blocnote  en kijk de klas rond: wie zijn er niet en wie wel en wie moeten er eigenlijk wezen.
©.c.u.


dinsdag 22 maart 2011

Muzikale overdenking



De doden zingen nog
en leven met ons mee.
Ze  zijn voor altijd
goed bij stem.
Geregeld mogen we nog horen
Conny, Frans of André.

Zelfs opgewekt klinkt soms
het lied van Bram en Guus.
Maar vraag hun niet
om op te treden

Ze komen niet;
ze hebben zo hun reden.
In  elk geval
een waterdicht  excuus.


zondag 20 maart 2011

Van olievlekken, ro­zen en droge wc-brillen!




Dit wordt een verhaal van liefde, dood en verdriet. Ik heb zo het een en ander mee­gemaakt,want mijn leven als onderwijzer begon al bijna vijfentwintig jaar geleden op de openbare lagere Rem­brandtschool in Ten Boer. 
Het hoofd van die school was meester Van Putten; een ver­schrikkelijker man en een ellendiger naam heb ik wel nooit ontmoet. Van de ge­beurtenis­sen die mijn afkeer van deze burgerlijke en keu­rige man zò onmetelijk diep hebben gemaakt, wil ik u er enkele weergeven.

In 1957 reed ik op een oud brommertje dagelijks naar mijn eerste school, stalde het gammele toestel in de kleine stal­ling op de verste hoek van 't schoolplein en onderwees ver­volgens de hele dag de 48 mensen tellende vierde klas; een klas met overwegend dom­me en gelukki­ge kinderen. 
Na twee weken stond Van Putten mij 's mor­gens bij de fiet­senbergp­laats op te wachten. Hij wees zwij­gend op een paar grote olie­vlekken op de te­gels en zei daarna:" Je mag je bromfiets daar niet meer neerzetten, laat hem maar ergens op str­aat of leg er wat oud papier onder!" 
En zo kwam het dat ik vanaf die dag mijn antie­ke Avaros op oude kranten stalde. Een enkele keer ver­gat ik 't en dan wierp Van Putten tijdens 't eerste uur de deur van mijn klas open en riep ver­beten:"De brommer vlekt!" 
Ik stuurde daarop Harm Cladder of de kleine Wilfried de Boer met wat dagbladen weg om de fout te herstellen,, en mijn klas had leedver­maak.

De rozen rond het plein wa­ren een bron van andere ver­drietig­heden. De zorg om het wel en wee van deze bloemen hield Van Putten voortdurend bezig. 
Spelende kinderen mochten niet in de rozenper­ken komen en als ik plein­wacht had, moest ik erop toe­zien dat zulks ook niet gebeurde. 
Om het mij makke­lijker te maken had onze hoofdmeester een brede str­ook niemandsland bedacht tussen de stoeiende jeugd en de rozen: in een gebied van vijf tegels van de rand mocht geen kip komen.
Ik kuierde tijdens het speel­kwartier ijverig in dit lege grensgebied en stuurde ie­dereen die de 'rozenwet' van Van Putten overtrad naar binnen. Voor straf mochten die leerlingen voor de zesde klas op de grond zitten en dat was een grote schande, want de zesde genoot van zulke straffen!

Jan van Putten hield van orde en netheid. De school en de omgeving van de school moesten zijn visitekaartje zijn. Veel later heb ik eens gelezen dat sommige comman­danten van Duitse concentra­tiekampen dezelfde haast ziekelijke belangstelling voor groenvoorziening en frisse kleuren hadden.

Tijdens een van de perso­neelsvergaderingen besloot 't Hoofd dat het maar eens uit moest met dat slordige geplas in en over de toilet­ten en hij schotelde ons een verbijsterend systeem voor waarbij ordeloos gepiemel voortaan onbestaanbaar zou zijn.
In 't kort kwam het hierop neer: de jongens  ste­lden zich in een rij op voor de wc, de onderwijzer controleerde de bril en ver­volgens mocht de eerste  lee­rling naar binnen; als ie klaar was, moest ie naast de leerkracht gaan staan en even wachten tot de volgende gegadigde na een vluchtige controle met luide stem kwam melden:" Bril droog, me­neer!" 
Met deze omslachtige procedure werden alle toi­letkinderen afgewerkt. We waren er meestal de hele pauze mee bezig en van kof­fie drin­ken kwam niks. 
Door­gaans kon ik groen licht geven voor het wach­tende kind, maar een enkele keer klonk de kreet:" Meester hij hep'r naast gezeikt!" 
Dan volgde de een of andere vre­selijke straf.
"Gelukkig," zul je zeg­gen,"is dit allemaal lang geleden en leven we in bete­re tijden." Maar Van Putten leeft nog; de Van Puttens gaan niet dood en zij hebben hun eigen ordelijke en nette leven, eeuwig en altijd.

c.u.                                                                                                     

donderdag 17 maart 2011

Slaapdronken

                                                          schilderij  van Wilfried



Pantoffelpoezie

Soms tik ik mijzelf wel
eens spontaan op een 
vinger als ik niet verder
dan een feestneus lang
kijk maar het kan erger

schieten in eigen blote
voeten ‘s morgens vroeg


bijvoorbeeld met een zelf
gemaakte pijl en boog als
je dan zonder pantoffels
loopt met de slaap nog
en/of strontjes in je oog

c.u.

dinsdag 15 maart 2011

Een wonderbare visvangst


Het was in een tijd dat onderwij­zers niet meer mochten slaan; de eeuw van 't kind was be­gonnen. Ik zat voor m'n vierde klas en keek dic­teeschriften na. De kin­deren rekenden; er heerste een ijverige rust. Achter het gan­graam dreef Van Put­ten, ons schoolhoofd, voor­bij. Hans Dijkmans peu­terde in beide neusgaten en Wil­fried speelde met de stofjes van 't zon­licht, maar voor het overige be­wezen geritsel van papier en gekras van pennen dat er grondig ge­werkt werd.
    Een knetterend 'godver­domme' klonk, ik keek op en zag hoe Adri Bintjes met een haast achteloos gebaar z'n pen de lucht in wierp. Trillend bleef de kroontjes­pen in het plafond han­gen.Ik liep naar de achterste bank waar Adri knorrig mijn komst afwachtte en zei:’ Je vloekte, jon­gen, waarom doe je zoiets?’
‘ De sommen wil­len niet,’ bromde de op­stan­deling en veegde om z'n woord kracht bij te zet­ten boek en schrift van de bank. Ik moest nu boos wor­den: dit kon en mocht na­tuurlijk niet!
‘ Adri, ver­laat 't lokaal en ga naar meester Van Put­ten.’ - alleen in heel moeilijke gevallen mocht je een leerling naar 't school­hoofd stu­ren en dit was een lastige kwestie, dacht ik. –
Adri negeerde me. Ik her­haalde m'n verzoek en mijn handen jeukten. Ik had a gezegd en kon niet terug. 

Het reken­wonder bleef zit­ten, ik pakte hem bij een schouder en hij greep zich meteen vast aan de stij­len van de school­bank. Kalm pro­beer­de ik ver­geefs zijn han­den los te maken en daarop begon ik te trekken en te rukken. De bank schoof iets in de rich­ting van de deur van de klas; de kinderen rekenden al lang niet meer!
Na een energieke en enerve­rende wor­stelpartij, waarbij ik mezelf steeds voorhield dat ik er niet op los mocht timmeren, kreeg ik Adri ein­delijk de gang op en de klas uit. Toen begon de ellende pas werkelijk: daar waren de kapstokhaken, al of niet met jassen! Een half uur was ik wel doende om m'n tegen­stan­der iede­re keer van die ha­ken los te prut­sen. Hijgend en zwijgend bereikten wij de trap en dat was er een met spijlen.
    
 Uit de verte klonk aangroeiend rumoer uit de vierde klas en nooit heb ik mij vreemder op een trap gedragen.Tenslotte kon ik bij het Hoofd de deur open­stoten en Adri naar bin­nen duwen met de woorden:’ Hier, meneer Van Putten, is Adri Bint­jes! Ik heb 'm moe­ten brengen; hij vertikte het naar U toe te gaan.’
Zonder enige aar­zeling gaf onze hoofdmeester Adri een trap onder z'n kont, waar­door hij aan de andere kant van 't lokaal tegen de cen­trale verwarming tot stil­stand kwam.M'n col­lega knik­te me toe, sloot de deur en daar stond ik. Had ik daar­voor al die moeite gedaan, had ik daar­voor niet gesla­gen!
Van Putten trapte terloops en hard alsof 't de gewoonste zaak van de wereld was.   

In een van de brede sloten achter Ten Boer ging ik eni­ge tijd later met Adri vis­sen. Hij was praktisch en had de lei­ding, een hengel had ie niet nodig. Met een schop damde hij een gedeelte van een sloot af, maakte het water troebel waarna de vis versuft aan de opper­vlakte kwam drijven en zo werd het een wonder­bare vis­vangst
Sommige leerlingen zijn on­vergetelijk en Adri Bintjes was een van hen. Ja, en naar Jan van Putten bracht ik in later jaren geen kinderen meer.
©c.u.
                                            

zondag 13 maart 2011

Over langharig tuig en voorzetsels


In 1972 heb ik lang haar. Iedereen heeft dat; van de schoolleiding tot de conciërges,lange golvende krullen. We zien er uit als Michiel Adriaansz de Ruyter, Maarten Harpertsz Tromp of we lopen met een ponyhaarkopje, model page en minstreel.
Tegenwoordig is dat wel anders. Mannen zijn glad kaal, stekelig opgeschoren of gedekt.
   
Op een fotootje uit die 70-er jaren kun je zien hoe mijn uiterlijk dan is. Ik zit of hang voor het stampvolle  kleine lokaal  achter een hoge lessenaar op een dito kruk en ik kijk nors in een lesboek. Waarschijnlijk ben ik met de vaste voorzetsels bezig, een onderwerp waarvan leerlingen nu niet direct laaiend uit hun bol gaan. Dat katheder of spreekgestoelte heb ik op mijn vorige uloschool gestolen. 
Als die wordt opgeheven en in een fusie verdwijnt, neem ik wat meubilair mee. Ik zit graag hoog Dat heeft voordelen. Je hebt overzicht, oogcontact en kijkt op de kinderen neer. 

Het lokaal in de nieuwbouw is benauwd, klein, muf ,ongezond en ventilatie- arm. De wanden zijn van een partij goedkope spaanplaat gemaakt en ademen formaldehydegas. In het weekend sterven alle vliegen. De geraniums en andere bloeiers knokken voor hun leven, alleen de  puntige sanseveria’s woekeren onbewogen door. Vaak heb ik er last van mijn keel en tranende ogen. Op alles is bezuinigd bij de bouw van die lokaaltjes.

Erg gelukkig geef ik daar in dat jaar niet les. Ik blijf er ook niet. Ik herinner me dat ik tegen het eind van het schooljaar met een groep 2 havokinderen in mijn kielzog het schip verlaat. We steken de speelweide over naar de oude school en daar kraak ik een lege lesruimte, lokaal 7.
Tegen de rector en zijn trawanten zeg ik:”jullie bekijken het maar, maar hier blijf ik zitten’, of woorden van gelijke strekking. Ze laten me met rust. Nooit heb ik meer gewerkt  in de nieuwbouw. Die is een paar jaar later tot mijn grote vreugde afgebrand.

Maar terug naar de foto: de aandacht van mijn leerlingen is niet optimaal. Je ziet het in een oogopslag. Petra speelt een spelletje, heeft een gaatje in een briefje gemaakt en tuurt daardoor naar de klas, erg leuk. Ze zegt stomme dingen tegen Claudia die met een big smile op de verkeerde bladzij van haar boek kijkt; wat voorzetsels, wat heb je daar nou aan!
Idamar, naast haar en onder mij, houdt de schijn op of ze durft niet goed Ze zit te dicht bij het vuur. Die leraar kijkt chagrijnig en kan haar zo een mep op d ’r kop geven, stel je voor! Ze maakt dus quasi aantekeningen van mijn taalkundige openbaringen, doet alsof ze iets overschrijft van het hemeltergend vieze smerige bord.

Ja dat schoolbord! Net als die hele mislukte nieuwbouw eveneens een uitvinding van onze creatieve rector die in Delft gestudeerd heeft.  Dat is helemaal geen bord. Het  is  op  een  schuifdeurpaneel geschilderd met een slechte kwaliteit groene bordverf.   
Het is niet schoon te krijgen. De krijtstof vermengt zich met het water uit de spons en met de bordenwisser tover je slechts wolkenluchten en misflarden te voorschijn. Alles wat je schrijft verdwijnt maar langzaam.
 Ongeveer in het midden kun je het bord opzij duwen. 
Je ziet dan een andere klas en staat ook oog in oog met de Engelse juf. Dat is geen straf want op haar ben ik  tijdelijk tot in mijn tenen verliefd.
maar goed we zijn dus bezig met 2b en de voorzetsels. De les ervoor heb ik voor een groot deel besteed aan het aanleren van de bijstelling, de bepaling van gesteldheid in 3havo en ook heb ik getracht ze vertrouwd te maken met het feit dat een hele zin het lijdenvoorwerp kan zijn.

Op het bord staan de zinnen:’Wat eten we vandaag, wil ik weten!’en’, Alie, de jongste en slimste van de klas, is verliefd op Peter. En ergens aan de zijkant: ‘Piet denkt: ik ga spijbelen bij meneer Koopman.’
 De voorbeelden zijn uit het schoolleven gegrepen, maar mijn interessante les gaat er bepaald niet in als koek. Daarom besluit ik af te ronden met een klein dicteetje.
‘Pak jullie een half proefwerkblaadje’, roep ik. We doen een dictee!’
Afgrijzen op de gezichten….
‘Luister goed, ik lees een zin 3x op. Je mag niet schrijven, moet eerst luisteren; de 2e x mag je schrijven en de 3e maal is voor controle!’

We zijn amper begonnen, als de lokaaldeur openzwaait. Willy Boute, een lange schonkige jongen, maakt veel te laat zijn entree.
Ik zeg;’neem vlug pen en papier, je kunt nog net meedoen.’
‘Ik heb geen proefwerkpapier, meneer, stottert hij’.
‘Haal het maar’, reageer ik geïrriteerd.
Hij;’Waar, meneer?’
Ik : ‘zal mij een zorg zijn, je ziet maar.’
Hij verdwijnt.

Als ik de derde zin dicteer is hij terug in het lokaal. In zijn kolenschopgrote handen heeft  hij een rol wc-papier; hij grijnst  verontschuldigend: ’ Is dat goed, meneer?’
De klas wordt wat onrustig, een enkeling lacht, maar de meeste leerlingen kijken met een gezicht van: die is maf, want Willy ligt in de klas niet goed.
‘Ga zitten.’Ik gris een velletje papier bij een ander weg en roep;’vooruit aan het werk malloot!’
Langzaam en dreigend declameer ik mijn volgende zin.
De rest van het uur verloopt zonder incidenten. Papier ritselt, pennen krassen, stoelen kraken en leerlingen zuchten. Sommigen krijgen lamme vingers. De verlossende bel gaat tenslotte en  ik heb fijn een stapeltje dictees om thuis na  te kijken.
© c.u.

woensdag 9 maart 2011

Een blijde gebeurtenis

.
                                                                       .
Aan het eind van een zomervakantie kreeg ik van mijn Amsterdamse dochter twee konijnen. Daar was ik in verste verte niet blij mee.
" Luister eens, ik heb al  twee katten en vijftig postduiven," protesteerde ik. Maar die argumenten maakten geen indruk.
" Het is maar tijdelijk", riep ze enthousiast.
" Dat heb ik meer gehoord," bromde ik.
 Ze zou  kostgeld  betalen, zei ze, en die beesten konden op haar kleine balkonnetje in de Jordaan niet uit de voeten. Ze zei dat het twee mannetjes waren en dat ik  niet bang hoefde te zijn. Die noemde ze Hans en Koos. Ze had een rijke fantasie, vond ik, die dochter van me.


De volgende dag bracht ze  de knabbelaars met hok en al. Ook had ze een van klei gebakken konijnenkop voor me meegenomen.Ze had 't kunstwerk eigenhandig vervaardigd.Dat was mijn beloning! 
Ik gaf haar als tegenprestatie  drie verdwaalde duiven. Die mocht ze  bij haar huis op de Lindengracht loslaten, dan was ik ze kwijt. Eentje kwam  uit Beverwijk ,dat was in de buurt; de andere twee moesten naar Drachten en Enschede die waren verder van huis
‘s Middags kwamenDe Priester’ en’ De Brombeer’ van het CCG bestuur langs. Ze wilden  problemen met de Afdeling bespreken. Ze waren in een jolige bui! Toen ze Hans en Koos zagen, waren de grappen niet van de lucht
“Ga  je  met duiven stoppen, word je lid van een konijnenclub,” vroeg ‘De Brombeer’.
“Dat is zijn nieuwe geheime wapen! Hij denkt  dat zijn duiven gemotiveerder naar huis komen als er een paar dakhazen  zitten te wachten!” stotterde de Priester.
“Dakhazen zijn katten,” verbeterde ik.Kortom ze waren geestig en ik was blij toen ze na de koffie weg waren.


Na een week belde ik mijn dochter op, want ik maakte me zorgen: Koos en Hans besprongen elkaar. Dat kon een onschuldig genoegen zijn, dat wel, maar ik wilde haar toch van dat driftige gewip op de hoogte stellen. Ze was er niet. Na de pieptoon kon ik een boodschap inspreken. Het praten tegen een antwoordapparaat is maar een lullige bezigheid en zeker als je het over konijnen had, dacht ik.


's Avonds belde ze terug. Mannetjes deden het ook wel met elkaar, stelde ze me gerust.
"Heus, pa, er komt niets van! De man van de winkel heeft gezegd dat het mannetjes zijn!  Ja, die duifjes heb ik laten vliegen, eentje ging er in de boom zitten, dat was een leuk gezicht."
Ik geloofde haar onschuldige babbel niet.


De volgende dag kwam Ko, een liefhebber uit de straat naast mij, achterom.
'Konijn is lekker,' sprak hij toen hij Koos en Hans zag
'Dit zijn dwergkonijnen', wierp ik tegen,'die zijn te  klein.'
'Je kunt ze in mei natuurlijk  bij je weduwduivinnen gooien. Die gaan dan niet op de vloer liggen nestelen als  er konijnen rondhuppelen, dat heb ik  in het duivenblaadje gelezen', ging hij verder.
'Daar wennen ze aan en ze vreten die konijnenkeutels op' zei ik.
Die dochter van mij had me  mooi opgezadeld met die dwergsnuffelaars. Alle bevriende  duivenmannen die op de koffie kwamen, hadden commentaar.
 'Wie zijn geld wil zien verstuiven; hij kope konijnen en duiven' zei mijn oom Albert zaliger als hij van mijn postduivenhobby hoorde. Hij had een melkveehouderij en vond het zinloos geld uit geven aan andere dieren dan koeien.
En nu had ik ook konijnen.


Inmiddels gingen de weken voorbij. Het weer werd triester; de donkere dagen voor Kerstmis Ik knipte in die eerste winterdagen toen het even droog  was de coniferen en  maakte het buitenhok van Hans en Koos weer eens schoon; het was een smeerboel, het hok was in de voorbije dagen natgeregend. De jongens hadden een gigantisch berg  keutels geproduceerd. Ze kregen heerlijk verse stro en hooi. Koos sprong uit het hok; ik greep hem nog net in zijn nekvel en smeet  hem weer op z'n plaats. 
Vervolgens begon ik aan het nachthok. Het deurtje wilde niet open; al het hout was uitgezet door de overvloedige regenval. Met een hamer en een schroevendraaier wrikte ik de voorkant open. Het daglicht nam bezit van de konijnenslaapkamer; achter een berg stront en stro lagen zeven of acht zwarte konijntjes die ontzet alle kanten uitrenden. 


Ik was overdonderd. Wat moest ik daar in Godsnaam mee!
Als er in het voorjaar lammetjes geboren werden, riepen de mensen verheugd:" Het wordt lente." Maar wat je deed en zei als er tegen de Kersttijd konijnen geboren werden ,wist ik zo gauw  niet. Konijnen en Kerst hoorden een beetje bij elkaar, maar deze baby's waren voor de komende feestdagen zeker niet rijp voor de braadpan.
Hans en Koos hadden de zaak verkeerd gepland. Bovendien wie was Hans en wie was Koos; wie van hen was het vrouwtje? Dat probleem moest ik snel  oplossen. Mijn anatomische kennis van deze knabbelsoort was niet groot.
Ik zat in moeilijkheden; dat was zonneklaar
Nu had ik plotseling tien van die knaagdieren.
 Besluiteloos liep ik mijn tuin rond In tuinieren had ik geen zin meer. Ik deed het vlieggat van 't duivenhok open; de doffers die al gescheiden zaten, stormden naar buiten.


Ik kwam  een van mijn drie katten tegen. Het was de oude roodharige Hubertus. Hij was veertien jaar en zijn jachtinstinct stond  op een laag pitje. Mollen, goudvissen, lijsters of jonge konijntjes; vroeger bracht hij van alles mee  Van hem viel nu niet veel te verwachten. Waar moest ik met acht konijnen heen? 
En dan was er nog een kwestie die opgehelderd diende te worden. Ik had wel eens gehoord dat je bij een nest konijnen de vader moest verwijderen, omdat hij  anders z'n kroost de strot afbeet. Bovendien mocht je een nest niet verstoren en dat had ik al gedaan bij mijn schoonmaakactie. Wie, oh wie was de vader ! Was dat Hans of was het Koos. Welk beest moest ik apart zetten?.


Ik belde mijn dochter. Ik vertelde haar van de blijde gebeurtenis; ze begon uitbundig te lachen. Ze vond  't  het  einde. Ik ook.
'Je moet geboortekaartjes versturen, Pa,' plaagde ze
"En jij moet er een oplossing voor vinden," riep ik giftig, " je hebt gezegd dat het  tijdelijk is en nu zit ik met de brokken."
Ze zou haar best doen, beloofde ze. 
Even later belde ze terug. Ze had het. Ze wou de jonkies verkopen op de markt, op de Albert Cuyp , maar ze moesten eerst  een beetje groter groeien.
" Je moet nog een tijdje voor ze zorgen", zei ze, " Het is maar tijdelijk, heus Pa".
" Dat is met veel dingen in het leven zo," mopperde ik, " wanneer maak je eens kostgeld over, ik heb nog niks op de giro gezien."
Ze zou de  kleintjes over een tijdje ophalen.
Ik moest echter Hans en Koos scheiden. Aan Ko vroeg ik, hoe ik het sexe-probleem kon oplossen. Die zei' Je moet dat nieuwe lid van Pro Patria, hoe heet ie ook weer, eh.... die Van der Pal vragen. Hij is op een boerderij geboren en heeft verstand van zulke zaken.''
Palletje zoals die nieuwe aanwinst van onze club wel genoemd werd, kwam een paar dagen later. Het was een man met een volle baard en hij rookte een  sigaartje. Hij greep een spartelende Hans bij het nekvel, keerde hem om, duwde het korte staart op zij en sprak:' Kijk, dit beestje heeft een pijltje.' 
Hij blies er wat rook over, zette Hans weer op zijn landinggestel, keek mijmerend voor zich uit en zei:'Alsje die beesten kwijt wil, ik lust ze wel! '
''Ik zal er over denken', beloofde ik, en ik liet hem de poort uit. Toen ik de tuin inliep, zag ik Hans en Koos met hun voorpoten tegen het gaas snuffelen. Over een paar  zou het Kerstmis zijn, het feest van die andere geboorte. Wisten zij veel.
© c.u.
 

dinsdag 8 maart 2011

Het lied van de Berenklauw




Je zegt niet gauw, ik hou van jou
tegen een  forse berenklauw
die hooligan onder de planten
want hij heeft scherpe kanten.

Tegen ‘n  berenklauw zeg je niet snel
' jongen, jou mag ik eigenlijk wel!'
Al draagt hij een witte parasol
Aai hem niet voor de lol.

Ja, je zegt niet gauw ik hou van jou
tegen zo’n forse berenklauw.
Vooral de buren waren niet zo blij
dat die plant een plekje kreeg bij mij.

Ze zeiden:’  buurman moet dat nou,
zo’n kanjer van een berenklauw.’
En ook van m ’n wilde jeneverbes
schoten ze volop in de stress.

Je  zegt niet gauw, ik hou van jou
tegen zo’n grote berenklauw.
Zo’n plant blijft makkelijk onbemind:
Liever zien ze  een tuin vol grind.

En die buren, ze waren ook al boos
over de varens en mijn wilde roos
ze zeiden:’  Cor, als jij je eens bezint
en aan een mooie tegeltuin begint.

Maar een berenklauw vertel je niet snel:
‘ Luister eens;je bent bij mij niet meer in tel.’
Dus trek ik me van  die kritiek niks aan
laat m ’n berenklauw z’n gang maar gaan.

© c.u.

zondag 6 maart 2011

Aandenken van een klasgenoot


Evert; je bleef een foto die er altijd was,
samen reden wij een half jaar lang
naar hetzelfde mulo schoolgebouw,
tussen stuur en zadel aan de stang
zo’n grote bruine leren aktetas.
Je was de zachtste jongen van de klas.


en zat naast mij achterin het lokaal
er viel niets op je af te dingen
alleen dat knipperen met de ogen,
een tic wellicht.
Je was de vriendelijkheid in het heelal
en op een morgen, eens, was je er niet;
ik had je op het rendez-vous gemist.


Het derde uur kwam de directeur ons zeggen
dat het om hersenvliesontsteking ging
en dat het leven veel te vroeg
met jou had afgerekend.
Daarna werd je een foto, een herinnering.


Met klasgenoten gingen we condoleren:
een woord waarmee ik het altijd
moeilijk heb gehad, want het klinkt
zo anders dan het is bedoeld.


Of we nog naar je wilden kijken;
het was een vraag die ons verraste.
Daar lag je met gesloten ogen,
een scheiding keurig in het haar.
Voor het eerst rook ik een geur
die niet bij het leven paste.
Je moeder gaf een foto,
toen we tenslotte gingen.


En sindsdien met ander kleine dingen
in la en oude schoenendoos,
of onder in een kast; ik vond
je overal bij toeval terug,.
zestig lange jaren, Evert je werd:
een foto die er altijd was.


©.c.u.

Ooit schetste ik iemand die me soms wel aan hem deed denken