de Zuiderzeestraatweg in Doornspijk nabij ons huis |
Ze heette Juffrouw Heineken. Niks
om te lachen; bier was in mijn jeugd nog zo niet prominent in de
samenleving. We zaten bij haar in de klas in enorme houten schoolbanken waarin
je haast verzoop. Ze had een knotje, droeg een blauwe witgebloemde jurk, soms
een lange zwarte rok, een blouse met
groene bloemen en zwarte rijglaarsjes. We kregen van haar een lei en een
griffel, een leesplankje met een letterdoosje en waren daar dolgelukkig mee.
Ze
leerde ons het Aap- Noot – Mies. En wat er verder op didactisch gebied gebeurde
ging aan mij voorbij. Hij ziet ieder vogeltje vliegen,luidde de diagnose.
Misschien had ik een milde vorm van chronische verstrooidheid. Nu hebben ze daar vast wel een mooie naam voor.
Naast mij in de tweepersoonsbank
zat een jongen met een rood hoofd die steeds aan zijn piemel friemelde. Iets
waarbij ik me ongemakkelijk voelde en Juf Heineken had niets in de gaten. Ze
tripte opgewekt op haar hoge laarsschoenen, was vriendelijk druk, klapte in
haar handen als we bij de les moesten blijven. Soms kneep ze in een wang of trok aan een oor. Wij vonden dat niet
erg; het hoorde bij ons jonge leven.
Tussen de bedrijven door gaf ze
ook Godsdienstles, vertelde van Jozef in de put en Mozes in zijn biezen mandje.
Vanuit ons perspectief was ze al heel verschrikkelijk oud. Weliswaar niet ouder
dan Methusalem die wandelde met God, maar toch Juf Heineken kon elk moment
doodgaan. Maar dat deed ze voorlopig niet.
Wie wel de pijp uitging,
halverwege dat eerste schooljaar, was mijn bankgenoot. Hij stierf aan een snelle tbc of vliegende tering. Met juf
moesten we naar het kerkhof. Daar preekte de dominee een stukje en keek naar de
hemel waar niks te zien was. Afijn, het piemelventje had de geest gegeven. Zijn
naam weet ik niet meer en in mijn bank had ik het rijk alleen.
In de tweede klas kreeg ik te maken met
Meester De Zoete die ongemeen streng was, maar mijn bloemrijke juf verloor ik
niet uit het oog. Dat kwam zo. Ze had in het huis naast het onze wat kamers
gehuurd. Daar woonde ze met een ander zwart gekleed knotje, misschien haar
zuster, oude moeder of een stiekeme vriendin, wie weet!
Mijn ex-juf zag ik dus geregeld. Veelal zat ze
achter een tafel voor het raam aan de straatkant. Met een handnaaimachine
maakte ze jurken, rokken en bloesjes. Ze draaide aan het wiel, liet de naald op
en neer dansen en schoof de stof onder de naaivoet door. Soms herstelde ze ook
kapotte kleren, want we leefden in de oorlog en alles moest opgelapt en
opgekalefaterd worden. Daar zat juf. Ze kwam niet vaak buiten. Onderwijzers en dergelijke
hoogwaardigheidsbekleders kwam je niet zomaar in het wild tegen.
Op een kwaaie dag in mei, de oorlog was eigenlijk al afgelopen, kwamen
er losgelagen Duitsers door ons dorp. Zenuwachtig schoten ze overal op. Juf had ik heel de morgen
achter het raam kunnen zien. Maar op het moment dat die gestoorde soldaten
hun Sten, Brengun of Karabijn op de
huizen leegschoten, was ze juist naar het achterhuis gelopen. Een van de kogels
maakte een keurig rond gaatje in het glas boven de Singernaaimachine.
Mijn vader en moeder zeiden
later onder het avondeten dat het een Godswonder was en dat die schooljuf maar
gemazzeld had. Juf Heineken; ze leerde ons ook psalmen. Versje stond er op je
rapport. Daar had ik een 9 voor, onbegrijpelijk want alles is in het moeras van
mijn herinnering verzonken.
Alleen een fragment is me bijgebleven: ’t Hijgend
hert, der jacht ontkomen, schreeuwt niet sterker naar’’t genot van de frisse
waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God.’
Waar zij die dag en daarvoor of later naar
verlangd heeft weet ik niet ,maar m ’n eerste onderwijzeres; juffrouw Heineken, moet als mijn bronnen
kloppen, heel oud geworden zijn.
©.c.u.