De regen
tikte op het tentdak. Daardoor werd Mosterd niet gewekt. Er had iemand
piemelnaakt door een woeste droom gelopen. De rits van zijn groene Kikker- Erdmann
Schmidttent was half omhoog getrokken.
De voordeur stond op een kier!
Hij tastte naast zich onder z’n netjes
opgevouwen kleren. Zijn revolver was er nog. Was hij er vannacht uit geweest
voor een pisbreak misschien!
Hij richtte zich half op, keek naar een stuk van
het veld waar hij bivakkeerde: fruitbomen, bessenstruiken en, een op twee
onderbroeken na, lege waslijn. Die waren van hem.
Onderweg, waarschijnlijk in
Usquert had hij verse gekocht, want hij begon op zijn dwaaltocht aardig te
stinken. Als het zo bleef regenen kon hij nog lang genieten van dit desolate
dorp. Zijn ‘Kikker’ stond met de achterzijde naar het boeren
landarbeidershuisje van ‘meneer’ de Haan.
Toen
gisteren duidelijk werd dat hij voor de nacht een volgende bestemming op zijn
route niet halen zou, had hij bij dit huis aangeklopt. Niemand deed open.
Achter de woning raapte een klein gebogen heksenvrouwtje was bij elkaar dat op
het gras lag te bleken.
‘Mevrouw, mag ik hier mijn tent opzetten om te
overnachten,’ had hij gevraagd, wijzend op het gras bij wat appelbomen.
Ze had
hem van top tot teen met wantrouwen bekeken en gezegd: ‘Daar gaat mijn man over
en ik ben geen mevrouw en ook geen juffrouw, maar gewoon vrouw! U moet me niet
voor de gek houden!’
Ze keek dreigend, stopte even, zette haar wasmand neer, en
riep met schelle stem achterom: ‘Hendrik, kom eens, hier is een man die bij ons
slapen wil!’ ‘En de deftige boerin van
‘De Korenaar’ is mevrouw Obbena en de vrouw van de meester noemen we hier
‘juffrouw’ en zo is dat.’
Meneer de
Haan, die ook geen ‘meneer’ genoemd wou worden, kwam gebukt door het deurtje in
het lage achterhuis, z’n pet in de hand.
Zijn haar was op de terugtocht en op z’n schedel prijkte een gelige bult
ter grootte van een duivenei. Dit gewas scheen hem niet in het minst te deren.
Hij streek door wat strogele haarslierten, zette zijn hoofddeksel weer op en
zei dat het hem niks leek, dat hij het niet zou doen als hij meneer was, dat er
kleine venijnige brandnetels en distels groeiden, dat er ratten in die droge
sloot daar achter zaten, maar dat meneer het zelf maar moest weten.
Hij nam de
pet weer af, wreef nadenkend over zijn uitstulpsel en verdween gebogen in het
achterhuis, gevolgd door vrouw Haan.
In weerwil
van Haan ’s negatief advies sloeg Karel
zijn kampement op. Las eerst nog wat in ‘Lost Horizon’ een van de drie
pocketboekjes die had meegenomen tot het buiten en in het tentje te donker werd
om letters te kunnen onderscheiden.
En
nu was hij wakker van droom en regen. In zijn nachtmerrie was hij gaan zwemmen
in een openluchtbad, een mollig meisje had daarin gefigureerd, de naam Kriele
schoot hem te binnen en herinneringen aan een incident van vroeger kwamen in
beeld.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten