Posts tonen met het label tekening. Alle posts tonen
Posts tonen met het label tekening. Alle posts tonen

maandag 28 oktober 2013

Slordig met de tijd




Herinnering aan J

ze zei altijd
welterusten als
je wakker werd
maar goeiemorgen
als de nacht
begon

dan scheen
de zon

en oh ja voor
ik het vergeet
ze riep
aju als je
haar tegen
kwam

zo was ze
lief en naïef
wat slordig
met de tijd

©c.u
illustratie Hein Dijkman

donderdag 21 april 2011

Een hand van de hemel



Inge was verkracht; in de nanacht door haar eigen Teus. Eigenlijk kon je dat zo wel noemen. Dat besef begon te dagen, traag, want zo ging dat bij Inge.
Naast haar in het bed was van Teus nog de warmte en vooral de geur gebleven. Ze zou hem de hele morgen niet meer zien. Hij had het druk, gunde zich de tijd niet voor samen ontbijten. Ze mocht hem koffie brengen op het land of 's middags lauwe thee.
Vaak kwam hij voor het middag eten niet thuis.
Werk, werk, en nog eens werk, altijd en als het er niet was, moest Teus van Schritsen naar de markt of met een koe naar het dekstation. Of hij ging met Rens Bauknecht, hun enige buurman, naar café Hoogordel om daar te praten, te kaarten, bier te drinken en te plassen. Ze rookten een sigaar en gaven commentaar op het biljartspel van de anderen.

Ze gleed het bed uit en keek uit het zijraam. In de appelhof was de zomer op terugtocht. Het gras was vochtig, toch had het niet geregend. Dat was raar, want ze meende dat het in de nacht geonweerd had. Ze waste en kleedde zich. Ze ruimde de tafel af waar Teus haastig had zitten eten, en at zelf staande een boterham met bruine suiker.
Toen ging ze zelf aan haar werk. In de nauwe gang achter de woon - en slaapkamer trok ze haar klompen aan. Ze moest eerst de melkbussen en de emmers schoon maken, die stonden op en onder het pannenrek.
Met de zijdeur op een kier bleef ze staan, gevangen in het heldere licht van de augustusmorgen. De nog lage zon gaf haar ronde schouders en blonde haar een sprookjesachtige aura. Ze was mooi. Ze bukte zich naar een paar omgekeerde emmers, maar verstarde; haar ogen blauw en donker bevroren.

Daar, half onder het melkrek lag een hand. Zo maar een hand alleen: vier vingers, een duim, een rafelige pols, bloed met splinters met nog een stukje van de onderarm. Inge tastte naar de deurpost achter zich. Ze keek de boomgaard in, vluchtig naar het boerderijtje van Bauknecht in de nabije verte schuin achterhun huis.
Er was niets veranderd in de wereld. Bij het kippenhok liep de poes. Die maakte jacht op kikkers die vertwijfeld opsprongen in het gras.
Ingeborg keek weer naar dat vreselijke, dat ongelooflijke dat daar lag aan haar voeten.
Het was geen hand van een boer, zo'n stevige werkknuist. Deze hand was mooi en fijn gevormd geweest. Het was de hand van een dominee of onderwijzer, of van iemand anders die niet werkte. Aan de ringvinger zat een ring met een glinsterend steentje; toch was het geen vrouwenhand, of misschien wel.
Besluiteloos stond Ingeborg van Schritsen daar in dat onschuldige zonlicht. Wat moest ze doen? De hand oprapen! En wat kon er dan mee gebeuren? Naar het dorp naar veldwachter Rimmel gaan!
‘ Goedemorgen Rimmel, ik heb een hand gevonden, alstublieft.’
Ze kon het ding ook meenemen naar dokter Berk op Klarendal. Ze zag zichzelf er al mee in de wachtkamer zitten; allerlei dorpsgenoten met vage klachten en pijntjes op het spreekuur en zij met een afgerukte bloederige hand in de boodschappentas.
‘ Dag dokter, deze rechterhand ( de duim zat links had ze gezien)lag bij ons op de stoep. Nee, ik weet niet van wie hij is, dokter.’

Moortje, hun poes, die over het pad langs de boerderij kwam aansluipen, haalde haar uit die overpeinzingen. Het dier schurkte zich tegen haar kuiten gaf kopjes en liep toen door de geur van bloed aangetrokken naar 't vreemde lichaamsdeel en begon onderzoekend te snuffelen en te likken.
Inge reageerde voor haar doen ongewoon resoluut, duwde de poes met de punt van haar witte tripklomp opzij. Moortje rende de moestuin in. al gauw terug; ze had bloed geroken.
Het beste kon ze eerst naar Teus gaan. Hij werkte op het vierde kamp grasland langs de Breedveld allee. Maar moest ze dat bloederige ding dan meenemen naar haar man. Ze voelde zich misselijk. Nee dat kon niet; van de politie mocht je niets aanraken. Alles moest zo blijven als het gevonden was bij een misdrijf. De hand kon echter ook niet zonder toezicht achter blijven.
Weer schopte ze naar de nieuwsgierige poes..Haar ogen gingen van de hand, die zo maar uit de lucht was komen vallen, naar Moortje die begerig dichterbij kroop naar het melk rek.
Ze pakte een emmer en zette die omgekeerd op de hand. Zo die was tenminste veilig voor de poes of voor wat dan ook.


©.c.u.
(wordt vervolgd)

dinsdag 22 februari 2011

De bal in het koren



Mijn vader was een geweldenaar in zijn soort. Dat besefte ik met de jaren steeds meer. Wij woonden in een dorpje op de Veluwe. Het verenigingsleven stond, er afgezien van het kerkelijke, op een laag pitje.
In de oorlogsjaren toen zijn  chauffeurscafé niet meer floreerde- de moffen hadden alle benzine gestolen- zocht Pa een andere uitlaatklep voor z’n overtollige energie.
Ik kreeg er een zusje en een broertje bij en hij schudde  het dooie dorp wakker met het op poten zetten van allerlei andere  activiteit. Hij richtte een dam- en schaakclub op, organiseerde goochel- en kaartavonden, stichtte een ijsbaanvereniging en er kwam een voetbalelftal.
Bij zulke initiatieven kreeg hij steun van de plaatselijke sigarenhandelaar die een houten poot had. Mijn vader, de benzineman en garagehouder,oogstte zo nog wel wat  stille bewondering.

In de ogen van de jongens uit het dorp was ik maar een zonderlinge sukkel. Ik liep op schoenen, droeg nette kleren en had een jongensfiets waarop ze stik jaloers waren.
Ook mijn vader vond mij wat onhandig. Zo mocht ik beslist niet aan het biljart komen dat in z’n café stond, bang als hij was dat ik met de biljartstok door het kostbare groene laken prikken zou
De boerenjongens voetbalden op straat of in het weiland, schopten daarbij tegen alles wat maar enigszins bruikbaar was en rollen kon. Ze  konden mij niet gebruiken. Ik liep een beetje scheef, trapte naast de bal, durfde niet aan te vallen of pootje te haken en kreeg de bijnaam hobbelbeen. Kortom ik stond buitenspel!

Dat werd opeens anders toen de nieuwe voetbalclub van start ging. De spelattributen werden in een zijkamertje in ons huis bewaard; vier leren ballen, heuse voetbalschoenen ,een scheidsrechtersfluit, hoekvlaggetjes en doel netten.
Die zaken nam Pa zaterdags mee als er strijd geleverd ging worden. Hij was reservekeeper; als het zo uitkwam, lijn- of scheidsrechter.
 Na een tijdje werd ik door een paar agrarische jonge dorpshelden op het schoolplein terzijde genomen. Of ik niet eens voor een leren bal kon zorgen. Ik zou zeker in hun achting stijgen. Ze hadden een keeper nodig en wellicht was er een rolletje als linksback. Een aanlokkelijk voorstel. Dus jatte ik een   mooie lichtbruine voetbal .
Een paar dagen later werd er op het gras naast het koren van boer Akkerman driftig door de dorpsjeugd tegen echt leer getrapt. Na zulk sportief vermaak, als iedereen naar bed moest, verstopten we de bal in het gele koren een beetje afgedekt met droog gras. Ik kon immers dat ding niet zo maar doodgemoedereerd mee naar huis terug nemen.

Alles verliep naar wens; voortaan werd er enthousiast gevoetbald. Op een gegeven moment miste de Sigarenman een bal; hij  zei tegen mijn vader dat er maar drie in het net zaten. Thuis aan tafel werd er van gesproken.
 Ik hield mijn mond. Via, via werd toch duidelijk dat ik er meer van wist; er was mogelijk verraad in het spel. Het woord korenveld viel! Een van de boerenjochies was misschien loslippig geweest. Na een kort verhoor viel ik door de mand en mocht aanwijzen waar het kostbare leder open en bloot in weer en wind in het gele koren verborgen lag. Het was uit met de pret.
 Mijn vader was extreem boos; ik kreeg billenkoek met een eind hout. Met het voetballen was het afgelopen en de dorpsmannetjes lieten mij vallen. Dat was lullig. Want hoewel mijn vader en de houten- poot- man bij mij aandrongen had ik geen namen van medeplichtigen prijs gegeven.

Behalve dat pak slaag kon ik ook drie weken niet buiten spelen. Later dat jaar mocht ik echter mee als de dorpsclub tegen  Elburg, Nunspeet of een andere buurgemeente voetbalde. Dat treffen vond plaats op een dor mul veldje in de omgeving van de zandverstuivingen aan de rand van ons dorp. De accommodatie was een tikkeltje primitief. De spelers  moesten zich tussen de struiken en dennen omkleden.  Het aantal toeschouwers bedroeg hoogstens een man of vijftien en hooligans bestonden nog niet.
Daar in het zuiden van  ’t dorp kon ik tenminste zien hoe echte voetbalmannen tussen de beide doelen heen en weer renden .Langs de zijlijn stonden de sigarenman en mijn vader hun manschappen aan te vuren met de kreet:’Vooruit, mannen, naar voren!’
©.c.u.