Het
regende mateloos. Mulder schreef op het stoffige groene schoolbord. Hij was met
gedichten bezig. Soms trakteerde hij de kinderen op poëzie. Ze moesten de mooie
verzen die hij voorlas overschrijven in hun schrift of multocahier.
Ze zagen het nut daar helemaal niet van in. Dat
was niet zonder risico. Hij stond immers met z’n rug naar de leerlingen.
Die
konden vlug allerlei dingen uitspoken. Ze brachten bijvoorbeeld hun geschut in
stelling en schoten met minuscule stukjes papier.
Door het lege omhulsel van
een balpen bliezen ze zo vieze kleverige propjes in zijn richting. Leerlingen
stopten een stuk kranten- of wc-papier in hun mond en herkauwden dat tot er een
plakkerige substantie ontstond. Ze rolden er balletjes van en propten die in
hun blaaspijp, namen hun leraar onder vuur.
Vandaag
getrooste hij zich de moeite die mooie beginregels van Vestdijks eerste sonnet uit ‘Madonna met
de Valken’ op ’t bord te schrijven………
De wilde zwier die gij de worp verleende,
Een onbesuisd en maagdelijk gebaar,
Verwees mij naar dezelfde heem’len waar
De valk, aanvallend in zich in klim vereende….
Toen
vlogen hem links rechts die speekselpapier
projectielen toch weer om de oren. De propjes hechtten zich aan het schoolbord
tussen en naast de poëzie van de dichter. Toen Mulder zich snel omdraaide, zag
hij in z’n klas de neutrale gezichten van Sandra, Geert, Jurgen en Leonie die
net als de rest van dat havo-addergebroed ijverig de zinnen op het bord in
schrift of multomap overnamen Een enkeling sabbelde op pen of
potlood en staarde nadenkend naar het plafond.
Dit ritueel herhaalde zich bij
de volgende strofen die hij in krijt
noteerde. Bij een andere gelegenheid toen hij iets met bordkrijt schreef,
herinnerde hij zich een leraar wiskunde van de kweekschool in Groningen. Die
man zag in de spiegeling van raam en glas wat er zich achter zijn rug afspeelde
en greep met bergen strafwerk genadeloos in.. Mulder keek toen eens terloops opzij
naar het raampje naast de toegangsdeur van het lokaal en betrapte Marieke Sprot
op heterdaad, wees daarna naar Jurgen Visser en zei: ‘en jij mag straks ook
even nablijven, ja jij!’
De
kleine stukjes papier die aan het bord kleefden, werden snel hard. Misschien
waren het ook stukjes papier-maché. Bij
Knutsel zijn collega Handvaardigheid hadden ze poppen en narrenkoppen moeten
maken van een papje van krantenpapier,
lijm en water. Zo waren ze ongewild op het idee gebracht dat je met dat spul
bij andere leraren een geintje kon uithalen.
Nog een enkele gebeurde maal het dat hij de
leerlingen zo het gevoel gaf dat hij ogen in zijn rug had en een paar weken
later legde hij in een goedmoedige bui aan zijn klas uit hoe het kwam dat hij
hen elke keer snapte als hij zich omgekeerd had.
Ze vonden dat wel sportief.
Het schieten met kleffe kogeltje hield op.
Misschien zochten ze nu naar andere meer geraffineerde methoden om een de man
voor de klas te plagen of voor schut te zetten. Hoe dan ook. Af en toe raakten de leerlingen
toch onder de indruk wanneer hun leraar weer eens zijn poëzie –stokpaardje
bereed.
Dat gebeurde vooral als hij uit het blote hoofd een gedicht opzei,
declameerde voordroeg , zoals: ‘De
Schepen’ van Jan van Nijlen, ‘ De
Dieren’, van Aart van der Leeuw of ‘ Het Lied der achttien Doden’ van Jan Campert:
‘ Een cel is maar twee meter lang
En nauw twee meter breed
Wel kleiner is het stuk grond
dat ik nu nog niet weet
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien
Wij waren achttien in getal,
geen zal den avond zien.’
Dan
volgden er nog zeven coupletten en de klas luisterde verbaasd naar die
ratelende docent. Hoe was ’t in godsnaam mogelijk dat die man dat allemaal nog uit zijn bolle kop wist. En
ze waren helemaal met stomheid geslagen als hij die drie lange gedichten achter
elkaar ten gehore bracht. Ze waren murw
want die gedichten waren verhalend lang,
hadden veel strofen.
Mulder
vertelde ze dan dat hij die verzen vroeger
voor school van buiten had moeten
leren en dat hij en zijn klasgenoten vroeger om de beurt voor de klas moesten
verschijnen om zo’n gedicht heel mooi en met gevoel voor te dragen en zijn
havo- studenten snapten niet dat hij na zo’n lange tijd dat allemaal nog wist..
Die man was een wonder , al heel oud, want voor WOII al geboren, had een
ijzeren geheugen en ogen op steeltjes, Hij zag immers alles wat er in de klas
gebeurde.
Daar
kwam ook nog bij dat die meneer Mulder uit eigen werk voordroeg. Dat had tot
gevolg dat er meisjes na afloop van de les naar hem toe gingen met de vraag of
hij iets in hun poëziealbum, versjesschrift of vrienden boekje schrijven wilde.
Voor een van die meiden, ’t kon Sandra
of Leonie geweest zijn, krabbelde hij iets over haar ‘ Gouden haar’ neer
dat ze hebben zou. Dat was pesterij van een hogerplan, immers beide dames
hadden pikzwart haar.
‘ Ik zou met jou een appel willen schillen
en zitten op een zonnebankje in het woud
kijken naar je haar van goud
dat je niet hebt, ik weet het wel
maar bij sprookjes zijn die dingen zeer in tel
je zou me zoenen met het risico
dat ik een prins
en jij een kikker was
maar zoiets merk je doorgaans later pas.’
Niet
altijd besteedde hij veel tijd aan zo’n schrijfverzoek, vaak waren die versjes
niet lang, deed hij niet zijn best en knutselde bij gauw een limerick of
puntdicht in elkaar.
©c.u.
Van
mijn feuilleton: Uit de Verste Verte
2 opmerkingen:
Dat jij die gedichten uit je hoofd hebt moeten leren! Zou er in mijn schooltijd al bij niemand meer zijn ingegaan.
@ZJA: Ja dat snap ik Johan, maar we hebben het hiet over 1949/52
Een reactie posten